RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2013 in de zaak tussen
[naam eiser] te [woonplaats eiser], eiser,
(gemachtigde: mr. P.J.M. Ros),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder,
(gemachtigde: L.J.A. Edelaar)
Bij besluit van 8 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat over een groot aantal (nader genoemde) maanden in de periode van december 2005 tot en met juli 2010 zijn uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) wordt ingetrokken, dat een bruto bedrag van € 28.421,40 aan ten onrechte betaalde uitkering wordt teruggevorderd en dat een bedrag van € 706,26 aan gereserveerd vakantiegeld op deze vordering in mindering wordt gebracht.
Bij besluit van 29 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover dat ziet op de intrekking van de WWB-uitkering over de maand juni 2010 gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een rapportage van 28 mei 2005 in te dienen, betreffende een gesprek van eiser met een medewerker van verweerder.
Bij brief van 6 december 2012 heeft verweerder meegedeeld dat er geen rapportage van 28 mei 2005 bestaat en voorts heeft verweerder nadere stukken ingediend. Bij brief van 8 januari 2013 heeft eiser op deze stukken gereageerd.
De rechtbank heeft, nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven, bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven en het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 10 juli 2002 is aan eiser met ingang van 18 juni 2002 een bijstanduitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm van een alleenstaande Bij besluit van 9 november 2005 is eisers Abw-uitkering per 1 december 2005 omgezet naar een bijstandsuitkering op grond van de WWB.
Eiser woont samen met mevrouw [partner van eiser][partner]] die geen rechthebbende is op een WWB-uitkering. Op 8 juli 2004 is uit deze relatie een kind geboren waarna de uitkeringsnorm is gewijzigd naar alleenstaande ouder.
In 2010 heeft de Sociale Recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende uitkering. In dat kader heeft een bestandsvergelijking met de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) plaatsgevonden, waaruit is gebleken dat er een groot aantal kentekens van personenauto’s op naam van eiser geregistreerd heeft gestaan. De Sociale Recherche heeft eiser hierover op 21 juli 2010 gehoord. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt en de bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juli 2010.
2. Verweerder heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gezien om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de uitkering in te trekken over de periode januari 2006 tot en met februari 2006, april 2006, juni 2006, mei 2008, augustus 2008, oktober 2008 tot en met december 2008, februari 2009, april 2009 tot en met mei 2009, augustus 2009, maart 2010, mei 2010 en juli 2010 en de ten onrechte verleende uitkering over die periode terug te vorderen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser en [partner], die is aangemerkt als katvanger, in de bewuste periode personenauto’s in hun bezit hebben gehad en dat er met die personenauto’s transacties hebben plaatsgevonden. Eiser heeft van het bezit noch van de transacties mededeling gedaan aan verweerder en heeft daarom de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden waardoor verweerder het recht op bijstand over deze maanden niet heeft kunnen vaststellen. De WWB-uitkering wordt over deze perioden ingetrokken en teruggevorderd.
3. Eiser heeft de gestelde schending van de inlichtingenplicht en de terugvordering van zijn uitkering in beroep gemotiveerd bestreden.
4.1. In geschil is allereerst of verweerder bevoegd was tot intrekking van de uitkering van eiser wegens schending van de inlichtingenplicht.
4.2.1. Eiser heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Bij de toekenning van de Awb-uitkering per 18 juni 2002 was het verweerder bekend dat er zeven kentekens op eisers naam stonden. Met de toekenning van de Awb-uitkering heeft verweerder bij eiser het vertrouwen gewekt dat het hebben van zeven op naam gestelde kentekens geen invloed zal hebben op zijn recht op uitkering. Eiser betwist dat hem is meegedeeld dat hij deze kentekens van zijn naam moest halen. Een dergelijke verplichting is ook niet opgenomen in het toekenningsbesluit van 10 juli 2002. Na een heronderzoek in 2003 als ook bij de omzetting van de Abw naar WWB per 1 december 2005 is de uitkering ongewijzigd voortgezet. Gezien eisers cognitieve beperkingen en zijn analfabetisme mag niet van hem worden verwacht dat hij had moeten inzien dat het hebben van zeven kentekens op zijn naam na 2005 een beletsel voor de WWB-uitkering zou vormen.
4.2.2. De rechtbank stelt vast dat uit het overzicht van Suwinet blijkt dat ten tijde van de omzetting van de uitkering van de Awb naar de WWB (november 2005) eiser één kenteken op zijn naam had staan, namelijk [kenteken]. Dit gegeven correspondeert met wat eiser op het herbeoordelingsformulier WWB van 3 november 2005 heeft ingevuld.
4.2.3. Verweerder was op de hoogte van het feit dat eiser bij toekenning van de Awb-uitkering per 18 juni 2002 meerdere kentekens op zijn naam had staan. Dit gegeven is voor verweerder aanleiding geweest de intrekking en terugvordering te matigen en de periode waarin eiser een Awb-uitkering heeft genoten buiten beschouwing te laten. Nu eiser ten tijde van het omzettingsbesluit van 9 november 2005 (slechts) één kenteken op zijn naam had staan en hij in het omzettingsbesluit expliciet op de inlichtingenplicht is gewezen, kan zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij vanwege zijn analfabetisme en zijn cognitieve beperkingen niet heeft begrepen dat hij verplicht was verweerder direct inlichtingen te verstrekken die van invloed zijn op zijn recht op uitkering, overweegt de rechtbank als volgt.
Eisers analfabetisme brengt niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden verweten omdat uit de gedingstukken naar voren komt dat eiser een beroep op familieleden of bekenden heeft kunnen doen die wel kunnen lezen. Voor zover eiser vervolgens het gestelde over de inlichtingenverplichting in het omzettingsbesluit van 9 november 2005 niet duidelijk was, had hij daarover nadere informatie moeten inwinnen.
Dat eiser [partner] de inkomstenformulieren heeft laten invullen, terwijl zij geen Nederlands kan lezen of schrijven, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
4.3.1. Voorts heeft eiser aangevoerd dat bij de onderhavige beoordeling de inhoud van het proces-verbaal van 21 juli 2010 niet gebruikt mag worden omdat hij zich niet heeft laten bijstaan door een advocaat, voorafgaande aan het verhoor. Eiser is analfabeet en heeft geen kennis kunnen nemen van het feit dat in de oproeping van 19 juli 2010 staat vermeld dat hij zich kon laten bijstaan door een advocaat. Hij betwist nadrukkelijk dat hij van een advocaat heeft afgezien.
4.3.2. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 april 2011, LJN BQ3304) gaat het in een zaak waarin intrekking en terugvordering van een WWB-uitkering aan de orde is niet om een strafrechtelijke procedure, zodat daarbij de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet geldt. De omstandigheid dat eisers verhoor zonder raadsman heeft plaatsgevonden, maakt dus niet dat al hierom de inhoud van het proces-verbaal niet aan de intrekking en terugvordering ten grondslag kan worden gelegd. Daarbij heeft eiser tijdens zijn verhoor verklaard dat hij wist dat hij voor het verhoor een advocaat kon raadplegen maar dat hij dat nog niet nodig vond. Ook heeft hij verklaard dat hij zijn rechten en plichten kende en wist dat hij niet tot antwoorden verplicht was. De rechtbank is voorts niet gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel van een door een opsporingsambtenaar op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag worden uitgegaan. Eiser heeft niet onderbouwd dat de inhoud van het verhoor niet goed zou zijn weergegeven en hij heeft het proces-verbaal ondertekend. Dit betekent dat de inhoud van het proces-verbaal aan de intrekking ten grondslag kan worden gelegd.
4.4. Blijkens de kentekenregistratie van de RDW hebben in de periode van december 2005 tot en met juli 2010 in totaal 12 kentekens van personenauto’s op naam van eiser geregistreerd gestaan en 9 kentekens op naam van [partner]. Daarbij is één kenteken wegens eigen gebruik buiten beschouwing gelaten. De overige 20 kentekens hebben doorgaans gedurende korte tijd, variërend van enkele dagen tot ongeveer drie maanden, op naam van eiser dan wel [partner] geregistreerd gestaan. Uit de kentekenregistratie blijkt verder dat een deel van de auto’s bij de sloop is aangeboden en dat een ander deel van de auto’s - meestal enige tijd nadat de registratie van de kentekens op naam van eisers was geëindigd - naar het buitenland is geëxporteerd.
4.5. Zoals blijkt uit vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraken van de CRvB van
16 september 2008, LJN: BF4775, 17 november 2009, LJN: BK4278, 5 januari 2010,
LJN: BK9786, en 5 januari 2010, LJN: BK8432) wordt in geval van met de hiervoor onder 4.4 aangeduide vergelijkbare omstandigheden aannemelijk geacht dat met betrekking tot de auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden en moet de datum, met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van een eiser dan wel diens katvanger stond geregistreerd, als de datum worden aangemerkt waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden moet ervan uit worden gegaan dat eiser dan wel [partner] inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s hebben ontvangen of dat hij dan wel [partner] in ieder geval redelijkerwijs inkomsten hebben kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Het gaat hier om op geld waardeerbare activiteiten.
4.6. Gezien het grote aantal kentekens, de veelal korte periodes waarin de auto’s op naam van eiser dan wel [partner] hebben gestaan en het feit dat meerdere auto’s tegelijkertijd op naam van eiser dan wel [partner] geregistreerd hebben gestaan, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de activiteiten van eiser slechts een vriendendienst waren of hulp aan zijn schoondochter bij het opzetten van een garagebedrijf. Bij het gegeven dat een kenteken op naam van eiser dan wel [partner] stond, is de veronderstelling gerechtvaardigd dat de auto een bestanddeel vormde van het vermogen van eiser waarover hij daadwerkelijk de beschikking had dan wel redelijkerwijs kon beschikken.
4.7. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat hij en [partner] geen inkomsten hebben verworven uit de overdracht van de betreffende auto’s. Eiser heeft geen boekhouding of anderszins een administratie bijgehouden met betrekking tot de aan- en verkoop van de auto’s, zodat controleerbare gegevens over de waarden van de auto’s en de met de transacties verworven inkomsten ontbreken. Dat uit eisers overgelegde bankafschriften niet blijkt van ontvangsten uit nevenactiviteiten, maakt dit niet anders. Het gaat immers niet alleen om de vraag of eiser daadwerkelijk inkomen uit de autotransacties heeft genoten, maar tevens is van belang dat sprake is van transacties waarmee hij redelijkerwijs inkomsten had kunnen verwerven.
4.8. Op grond van het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser dan wel [partner] in de onder 2. genoemde maanden, zijnde 16 maanden in totaal, telkens één of meer auto’s aan derden heeft overgedragen. De rechtbank merkt daarbij op dat deze maanden in overeenstemming zijn met de in de uittreksels uit het kentekenregister van de RDW genoemde data waarop kentekentransacties hebben plaatsgevonden.
4.9. Eiser is op zijn inlichtingenplicht gewezen in het besluit van 9 november 2005. De transacties en de daarmee verworven inkomsten zijn onmiskenbaar van belang voor de verlening van de WWB-uitkering. Zoals hierboven onder 4.2.3. is overwogen kon dat eiser redelijkerwijs duidelijk zijn. Niettemin heeft eiser verweerder daarvan geen mededeling gedaan. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser in de maanden waarin één of meer transacties van auto’s hebben plaatsgevonden, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
5. De rechtbank is van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja in welke mate, eiser in de onder 2. genoemde maanden verkeerde in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Eiser heeft geen deugdelijke boekhouding of anderszins administratie van zijn activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten gevoerd, zodat de omvang van zijn activiteiten en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald. Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de uitkering van eiser over de onder 2. genoemde maanden.
6.1. Nu verweerder bevoegd was tot intrekking over te gaan, was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB eveneens bevoegd de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende uitkering over de onder 2 genoemde maanden terug te vorderen. Verweerder heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels en heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden hoeven te zien op grond waarvan van deze beleidsregels had moeten worden afgeweken.
6.2. De stelling van eiser dat de terugvordering is verjaard vanwege het feit dat verweerder wist dat eiser meerdere kentekens op zijn naam had staan, kan evenmin slagen. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluitend bij dit artikel, heeft de CRvB in uitspraken van onder meer 9 augustus 2011 (LJN: BR5764) en 17 februari 2009 (LJN: BH4366) geoordeeld dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een WWB-uitkering aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan de belanghebbende wellicht ten onrechte die uitkering is verleend.
6.3. Nu eiser per 9 november 2005 slechts één kenteken op zijn naam had staan, kan deze datum niet als uitgangspunt genomen worden voor de beoordeling van de verjaringstermijn. Eerst met het onderzoek, gestart op 30 november 2009, is verweerder duidelijk geworden dat eisers recht op bijstand over de onder 2. genoemde maanden niet kon worden vastgesteld en dat de over die maanden verleende bijstand onverschuldigd is betaald. Dit is bij het besluit van 8 juni 2011 aan eiser meegedeeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van verjaring van de vordering.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, en mr. B. Liefting-Voogd en
mr. N.O.P. Roché, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.