ECLI:NL:RBNHO:2013:CA1160

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/15/13/213 F
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot opzegging van arbeidsovereenkomst in faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de machtiging tot opzegging van een arbeidsovereenkomst door de curator in het faillissement van [A] B.V. De appellant, die sinds 1992 in dienst was bij [A] B.V., werd ontslagen na de aanvraag van het faillissement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de curator de arbeidsovereenkomst van de appellant heeft opgezegd conform artikel 40 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank overweegt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet als kennelijk onredelijk kan worden beschouwd, gezien de noodzaak van het faillissement en de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [A]. De appellant had verzocht om tewerkstelling in een andere vestiging, maar dit werd geweigerd. De rechtbank concludeert dat de curator niet bevoegd was om werknemers van de failliete vennootschap bij een andere vennootschap in dienst te laten treden, en dat de machtiging tot ontslag door de rechter-commissaris terecht is verleend. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
Insolventienummer: C/15/13/213 F
Uitspraak: 7 mei 2013
Op 3 april 2013 is door
[appellant]
advocaat mr. M.A.M. Ansink te Haarlem
appellant
een beroepschrift ingediend tegen de door de rechter-commissaris verleende machtiging tot opzegging van een arbeidsovereenkomst in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] B.V.
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
correspondentieadres: [correspondentieadres],
vestigsadres te (2151 me) [vestigingsadres],
handelend onder de naam [A],
gefailleerde.
1. De procedure
1.1 Bij vonnis van 26 maart 2013 is gefailleerde in staat van faillissement verklaard. Tot rechter-commissaris is benoemd mr. A.J. Wolfs en als curator is aangesteld mr. R.A. Van Wijk, advocaat te Hoofddorp.
1.2 De rechter-commissaris heeft op grond van een generieke machtiging toestemming aan de curator gegeven tot het opzeggen van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van gefailleerde.
1.3 De curator heeft de arbeidsovereenkomst met appellant bij brief van d.d. 28 maart 2013 opgezegd.
1.4 Tegen de machtiging tot opzegging van de arbeidsovereenkomst is appellant op 3 april 2013 in hoger beroep gekomen. Op 19 april 2013 heeft appellant zijn beroepschrift aangevuld met twee producties. Appellant heeft verzocht de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen omdat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is.
1.5 Op 23 april 2013 heeft de rechter-commissaris verslag uitgebracht.
1.6 Ter zitting van 23 april 2013 heeft appellant bij monde van zijn advocaat mr. Ansink het beroepschrift nader toegelicht. Tevens is de curator verschenen. Deze heeft aan de hand van een schriftelijke notitie gereageerd.
2. De beoordeling
2.1 Nu niet anders blijkt, moet worden aangenomen dat het hoger beroep tijdig is ingesteld.
2.2 In dit geschil staat het volgende vast.
Appellant is 50 jaar oud. Hij is op 1 oktober 1992 in dienst getreden van [A] B.V., hierna [A]. [A als natuurlijk persoon] heeft tevens een herenkledingzaak in [plaats B]. Deze onderneming wordt uitgeoefend in een aparte b.v., hierna [AB]. Bestuurder en enig aandeelhouder van beide b.v.’s is [A] Holding B.V, van welke holding [A als natuurlijk persoon] bestuurder is. Op 31 oktober 2012 is voor appellant ontslag aangevraagd in verband met bedrijfsbeëindiging. Het UWV heeft het ontslag geweigerd, aangezien bij het hanteren van het afspiegelingsbeginsel de beide b.v.’s als één bedrijfsvestiging zouden moeten worden gezien en te weinig personeelsgegevens waren overgelegd om te kunnen beoordelen of het afspiegelingsbeginsel juist in acht was genomen. Appellant heeft om tewerkstelling in de winkel in [plaats B] verzocht, maar dit is geweigerd. Vervolgens heeft [A] faillissement aangevraagd. Twee andere werknemers van [A] zijn in dienst genomen bij [AB].
2.3 Appellant grondt op de onder 2.2 vermelde feiten zijn stelling dat het door de curator gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, aangezien de faillissementsaanvraag slechts tot doel had hem te ontslaan met omzeiling van het afspiegelingsbeginsel.
2.4 De curator heeft geconcludeerd dat de instandhouding van de arbeidsovereenkomst van verzoekster niet in het belang van de boedel is, nu de verliesgevende onderneming reeds is opgeheven en voortzetting van de werkzaamheden van appellant in het filiaal te Nieuw Vennep niet tot de mogelijkheden behoort. Niet is gebleken dat de faillissementsaanvraag ten doel heeft gehad appellant te doen ontslaan. Nu een faillissement onafwendbaar was is geen sprake van misbruik van recht.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
Onderzocht dient te worden of de rechter-commissaris in de gegeven omstandigheden de machtiging tot ontslag van appellant heeft kunnen afgeven. Hierbij dient het belang van de boedel leidend te zijn en dient het belang van appellant bij behoud van zijn werkgelegenheid mede in aanmerking te worden genomen. De regeling van art. 40 Fw sluit niet uit dat onder bijzondere omstandigheden een overeenkomstig dit artikel door de curator gegeven ontslag als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt in de zin van art. 7:681 Burgerlijk Wetboek (HR 12 januari 1990, NJ 1990,662).
2.6 Appellant heeft niet bestreden dat de bedrijfseconomische toestand van[A] zodanig was dat ontslag van het personeel van die vestiging onvermijdelijk was. Mede gelet op de informatie van de curator, dat de vestiging in [vestigingsplaats A] al geruime tijd zo verliesgevend was dat een faillissement van [A] onafwendbaar was en dat sluiting van deze vestiging niet meer afdoende was geweest, is niet aannemelijk geworden dat het faillissement van [A] slechts is aangevraagd om appellant te kunnen ontslaan en is van misbruik van faillissementsrecht niet gebleken. Gegeven de noodzaak van het faillissement, de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [A] en het ontbreken van doorstartmogelijkheden bij de failliete vestiging is de opzegging van de arbeidsovereenkomst van appellant door de curator conform artikel 40 Fw gegeven en kan het ontslag in beginsel niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd.
2.7 Appellant beroept zich op bijzondere omstandigheden, te weten schending van het afspiegelingsbeginsel en verwijst naar de beslissing van het UWV, dat beide vestigingen c.q. b.v.’s voor de toepassing van het afspiegelingsbeginsel als één bedrijfsvestiging dienen te worden beschouwd. Deze beslissing was echter gericht tegen de middellijk bestuurder/enig aandeelhouder van de twee b.v.’s, die het in zijn macht had de juiste ontslagvolgorde te hanteren bij inkrimping van het personeel van beide winkels. Dit is anders in de situatie van faillissement van een van de beide b.v.’s.
2.8 Nu het bedrijf in de vorm van twee zelfstandige vennootschappen werd uitgeoefend, reikt de bevoegdheid van de curator niet verder dan het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met de werknemers van failliet. De curator is niet bij machte om werknemers van failliet (met inachtneming van het afspiegelingsbeginsel) bij [AB] in dienst te laten treden. Gegrond verklaring van het beroep zou dan ook niet tot dit door appellant gewenste resultaat kunnen leiden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechter commissaris de machtiging tot ontslag van appellant terecht heeft kunnen afgeven en dat geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden waardoor dit ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
2.9 Het voorgaande laat onverlet dat de curator, nu hij bekend is geworden met de opvattingen van het UWV en van appellant, de bestuurder van failliet -tevens bestuurder van [AB]- alsnog dient aan te spreken op het feit dat kennelijk twee werknemers van failliet na hun ontslag bij [AB] in dienst konden worden genomen, terwijl appellant stelt dat hij op basis van het aantal dienstjaren daarvoor de eerst aangewezene zou zijn geweest. De curator heeft ter zitting verklaard hiertoe bereid te zijn.
3. De beslissing
De rechtbank:
verklaart het ingestelde hoger beroep tegen de gegeven machtiging van de rechter-commissaris tot opzegging van de arbeidsovereenkomst van verzoeker ongegrond.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer door mr. M.A.C. Hofman en uitgesproken in raadkamer van 7 mei 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.