ECLI:NL:RBNHO:2013:CA0074

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/1433
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C. Terwiel - Kuneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 april 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in bezwaar ging tegen de beëindiging van haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De gemeente Zaanstad had op 27 februari 2013 besloten om de uitkering van verzoekster per 1 februari 2013 te beëindigen, omdat zij zou samenwonen met een man, aangeduid als [naam]. Verzoekster betwistte deze claim en stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een tijdelijke zorgrelatie vanwege haar zwangerschap en de zorg voor haar anderhalf jaar oude kind met ADHD.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente een zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd, waaronder een huisbezoek en een buurtonderzoek. Tijdens het huisbezoek werd een aanzienlijke hoeveelheid administratie van [naam] aangetroffen, wat in strijd was met de verklaring van verzoekster. Ook getuigenissen van buurtbewoners gaven aan dat [naam] regelmatig bij verzoekster verbleef. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente terecht had vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in artikel 3, vierde lid, onder b, van de Wwb.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente. Verzoekster werd erop gewezen dat zij bij veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag voor een Wwb-uitkering kon indienen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het onderzoek naar gezamenlijke huishoudingen en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1433
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2013 in de zaak tussen
[verzoekster], te [plaatsnaam], verzoekster
(gemachtigde: mr. T.A. van Meer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Böhm).
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 februari 2013 beëindigd en per 16 april 2012 ingetrokken, omdat gebleken is dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met[naam] (hierna: [naam]).
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit besluit bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verzoekster ontving vanaf 16 april 2012 van verweerder een Wwb-uitkering. Zij heeft op 28 januari 2013 een gesprek gevoerd met haar klantmanager. In dit gesprek heeft zij onder meer aangegeven dat zij zwanger was van een man uit [plaatsnaam] die in de weekenden bij haar slaapt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld. Medewerkers van verweerder hebben op 19 februari 2013 bij verzoekster een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Hierna heeft op 27 februari 2013 met verzoekster een gesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ingestelde onderzoek heeft uitgewezen dat verzoekster al geruime tijd met [naam] een gezamenlijke huishouding voert. Volgens verweerder is het onderzoek voldoende zorgvuldig uitgevoerd. Als verzoekster aangeeft dat deze situatie inmiddels is gewijzigd, kan zij een nieuwe Wwb-aanvraag indienen, aldus verweerder.
3. Verzoekster kan zich niet verenigen met het primaire besluit. Zij stelt dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met [naam]. Deze heeft zijn hoofdverblijf bij zijn schoonzus en broer in [plaatsnaam]. [naam] komt wel regelmatig bij verzoekster op bezoek, aangezien zij samen een zoon hebben. Er is was sprake van een tijdelijke zorgrelatie, omdat verzoekster hoogzwanger was en hulp nodig had, omdat zij een kind heeft dat ten tijde van belang anderhalf jaar oud was en ADHD heeft. Ter zitting heeft verzoekster erop gewezen dat sprake is van een voor haar zeer belastend besluit. Hieraan moet een gedegen onderzoek ten grondslag liggen. Volgens verzoekster hebben de onderzoekers in een aantal gevallen onvoldoende doorgevraagd. [naam]’s administratie lag bij verzoekster, omdat hij een Wajonguitkering heeft en hij regelmatig overdag contact moest opnemen met zijn uitkeringsinstantie. Voorts zijn de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concreet. Verzoekster heeft voorts een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, mede gelet op het feit dat verzoekster inmiddels een huurachterstand heeft van ruim € 1.700,--.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het primaire besluit voor verzoekster een belastend besluit is, zodat de bewijslast voor de rechtmatigheid van het besluit bij verweerder ligt.
5. Niet in geschil is dat verzoekster en [naam] ten tijde in geding samen een kind hadden en dat verzoekster op dat moment zwanger van hem was. In een dergelijk geval is van toepassing artikel 3, vierde lid, onder b, Wwb. Deze bepaling luidt: ‘Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.’ Dit houdt in dat verweerder in het geval van verzoekster uitsluitend aannemelijk moet maken dat [naam] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van verzoekster.
6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat medewerkers van verweerder op dinsdag 19 februari 2013 bij verzoekster een huisbezoek hebben afgelegd. Op dat moment was [naam] in de woning aanwezig. Verzoekster heeft bij die gelegenheid een verklaring afgelegd. In die verklaring heeft zij onder meer gezegd dat er geen administratie van [naam] in haar woning aanwezig is en dat er weinig kleding van hem is: een of twee broeken en een paar shirts. Tijdens het onderzoek in de woning hebben de medewerkers van verweerder vervolgens echter een grote hoeveelheid administratie van [naam] aangetroffen. De administratie had betrekking op de periode begin 2007 tot augustus 2012. Verzoekster heeft hierover ter zitting aangevoerd dat [naam] deze administratie bij de hand moest houden omdat hij regelmatig overdag contact moest opnemen met zijn uitkeringsinstantie; hij heeft een Wajong uitkering. Daarnaast is in de gang recente post van [naam] aangetroffen, geadresseerd op een adres in [plaatsnaam]. Het betrof post over schulden en stukken van de belastingdienst. De voor de aanwezigheid van de administratie door verzoekster gegeven reden acht de voorzieningenrechter niet zonder meer aannemelijk, aangezien de uitwisseling van gegevens gewoonlijk schriftelijk gebeurt.
7. Vervolgens komt uit het verslag van het huisbezoek naar voren dat de medewerkers van verweerder in een van de kamers op de eerste etage twee bijna identieke kledingkasten hebben aangetroffen. De kast links was volledig ingericht met dameskleding. De kast rechts met herenkleding.(21 broeken, 23 herenshirts, een stapel herenboxershorts, 6 herenluchtjes en overige herenproducten en een lade vol herensokken). Verzoekster heeft verklaard dat deze kleding toebehoort aan [naam]. Deze bevinding bij het huisbezoek is strijdig met hetgeen verzoekster kort daarvoor had verklaard. Voor deze tegenstrijdigheid heeft zij geen bevredigende verklaring gegeven. Dat een deel van de broeken van haar is en dat [naam]iet zoveel kleding heeft, volstaat in dit stadium van de procedure niet.
8. Medewerkers van verweerder hebben voorts een buurtonderzoek ingesteld. Zij hebben gesproken met vier personen die in de directe omgeving van verzoekster wonen. Uit de verklaringen van de buurtbewoners komt het beeld naar voren dat er op het adres van verzoekster in elk geval al enige tijd een Turks gezin woont dat bestaat uit een man, een vrouw die zwanger is en een jongetje. Uit een van de verklaringen komt voorts naar voren dat de desbetreffende buurman regelmatig gaat vissen met de man van het Turkse gezin, genaamd [naam]. Dit is de voornaam van [naam]. Anders dan verzoekster stelt zijn de verklaringen van de buurtbewoners voldoende gedetailleerd en concreet. Bovendien zijn zij verifieerbaar, omdat de namen van de betrokkenen bekend zijn.
9. Ook hebben de medewerkers van verweerder op 22 februari 2013 een onderzoek ingesteld in de woning in [plaatsnaam] waar [naam] staat ingeschreven. Zij hebben toen gesproken met de schoonzus van [naam]. Uit deze verklaring komt naar voren dat [naam] vanaf oktober 2012 vaker bij verzoekster in [plaatsnaam] verblijft. In de kamer die zij aanwijst, zijnde de kamer van [naam], staat een opgemaakt bed, met speelgoed en administratie erop. Bovendien ligt er speelgoed.
10. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het onderzoek van verweerder voldoende zorgvuldig is geweest. Verweerder heeft immers met verzoekster een gesprek gevoerd, een huisbezoek afgelegd, een buurtonderzoek ingesteld en een onderzoek ingesteld op het adres in [plaatsnaam] waar [naam] staat ingeschreven. Uit het onderzoek komt het beeld naar voren dat [naam] ten tijde in geding bij verzoekster zijn hoofdverblijf had en verweerder heeft dan ook, in aanmerking genomen de dan bekende informatie, terecht en op goede gronden de conclusie getrokken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat sprake was van een tijdelijke zorgrelatie, omdat verzoekster hoogzwanger was en zij de hulp van [naam] moest inroepen in verband met de zorg voor haar anderhalf jaar oude kind dat ADHD heeft. Verzoekster heeft deze stelling echter niet onderbouwd met, bijvoorbeeld, een verklaring van een arts. Daarnaast heeft verweerder er ter zitting terecht op gewezen dat, zo er al sprake was van een zorgrelatie, verzoekster deze bij verweerder had moeten melden.
11. Het voorgaande betekent dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het desbetreffende verzoek dan ook af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
12. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat in haar woning geen administratie en nauwelijks meer kleding van [naam] aanwezig is. Er zijn nog een of twee broeken en een paar shirts. [naam] komt inmiddels minder omdat het met haar beter gaat. Desgevraagd heeft zij ter zitting aangegeven dat zij bepaalt wie het huis in komt. Verweerder heeft in dit verband verklaard dat de gestelde veranderde feitelijke situatie aanleiding kan zijn voor het indienen van een nieuwe aanvraag. Verweerder heeft toegezegd dat hij een eventuele nieuwe Wwb-aanvraag met spoed zal afhandelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel - Kuneman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2013.
griffier voorzieningenrechter
afschrift verzonden aan partijen op: ***
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open