ECLI:NL:RBNHO:2013:CA0067

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/1468
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C. Terwiel - Kuneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak betreffende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 april 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.J. Meijer, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, vertegenwoordigd door T. Wentzel, had deze aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker een gezamenlijke huishouding zou voeren met een andere persoon, aangeduid als [naam].

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bevindingen van een huisbezoek niet overeenkwamen met de informatie die verzoeker had verstrekt in de kostgangersovereenkomst. De rechter concludeerde dat er elementen van financiële verstrengeling en wederzijdse zorg aanwezig waren, maar dat deze niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de wet. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waaruit bleek dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet vereist is dat beide betrokkenen een gelijke bijdrage leveren aan de kosten van de huishouding.

Verzoeker had betoogd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een tijdelijke kostgangersovereenkomst. Hij stelde dat de hulp die hij ontving van [naam] niet meer was dan wat gebruikelijk is in een dergelijke relatie. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de omstandigheden, zoals het gezamenlijk eten en het delen van huishoudelijke taken, wezenlijk wezenlijk waren voor de beoordeling van de situatie.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de afwijzing van de uitkeringsaanvraag door verweerder. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 april 2013, en er werd geen rechtsmiddel tegen deze beslissing open gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1468
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2013 in de zaak tussen
[naam], te [plaatsnaam], verzoeker
(gemachtigde: mr. M.J. Meijer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder
(gemachtigde: T. Wentzel).
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toekenning van een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen, omdat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met [naam] (hierna: [naam]).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit een bezwaarschrift ingediend. Hij heeft voorts de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2013. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verzoeker woont vanaf medio december 2012 in de gemeente [plaatsnaam] en hij ontving tot 31 december 2012 een WW-uitkering. Op 21 december 2012 heeft hij zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor de aanvraag van een Wwb-uitkering. Verweerder heeft deze aanvraag ingenomen op 10 januari 2013. Op 22 januari 2013 heeft met verzoeker een intakegesprek plaatsgevonden. Vervolgens heeft op 4 februari 2013 bij verzoeker een huisbezoek plaatsgevonden. Verweerder heeft hierna het primaire besluit genomen.
2. Verweerder stelt zich op grond van de bevindingen van het huisbezoek op het standpunt dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met [naam]. Ter zitting heeft verweerder het verslag overgelegd van de op 10 april 2013 gehouden hoorzitting. Hetgeen op die hoorzitting is verklaard, heeft verweerder niet tot een ander standpunt gebracht.
3. Verzoeker kan zich niet met het primaire besluit verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat er sprake is van de perfecte vicieuze cirkel die doorbroken moet worden. Pas wanneer hij voldoende inkomen heeft kan hij andere woonruimte vinden. Verweerder had beter moeten onderzoeken of in dit geval sprake was van bewust op de toekomst gerichte wederzijdse zorg en /of een beoogde en feitelijke financiële verstrengeling. Er is sprake van een zeer tijdelijke relatie verhuurster/huurder en een mondelinge kostgeldovereenkomst waarbij verhuurster verzoeker helpt. Er is geen sprake is van samenwoning. Er is geen financiële verstrengeling en evenmin is sprake van wederzijdse zorg. Volgens verzoeker heeft hij een tijdelijke, mondelinge, kostgangersovereenkomst met [naam]. Zij helpt verzoeker door zijn was te doen. Verder hebben verzoeker en [naam] zo nu en dan samen gegeten. Sinds verzoeker een voorschot heeft ontvangen van € 700,-- , wordt er niet meer gezamenlijk gegeten. Verzoeker heeft voorts een aantal keren de auto van [naam] geleend. Hij heeft toen getankt. Verzoeker wijst voorts op een gezamenlijke verklaring van [naam] en hemzelf. Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder heeft verzuimd verzoekers situatie individueel te beoordelen.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van verzoeker en [naam] sprake is van een gezamenlijke huishouding. Ingevolge artikel 3, derde lid, Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5. Vaststaat dat verzoeker zich tot verweerder heeft gewend voor de aanvraag van een Wwb-uitkering. Toekenning door verweerder van een dergelijke uitkering is uitsluitend mogelijk als verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente [plaatsnaam]. De voorzieningenrechter gaat er in dit verband van uit dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Ten tijde van het huisbezoek op 4 februari 2013 zijn er immers in (vrijwel) de gehele woning spullen van verzoeker aangetroffen. De voorzieningenrechter hecht dan ook geen doorslaggevende betekenis aan verzoekers verklaring tijdens het huisbezoek, dat hij weinig in de woning was, omdat hij vaak bij zijn familie in [plaatsnaam] is. Hij zou er af en toe een nachtje blijven slapen.
6. Naast het hoofdverblijf is voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding van belang dat sprake is van wederzijdse zorg. In dit verband heeft verzoeker gewezen op de door [naam] en hemzelf ondertekende verklaring. Volgens verzoeker is sprake van een (mondelinge) kostgangersovereenkomst. In de verklaring die bij de gronden van het bezwaarschrift was gevoegd, staat onder meer vermeld dat verzoeker vanaf 20 december (2012) een huurbedrag betaalt van € 250,-- in de maand. Daar zitten in: het gebruikmaken van een matras of slaapbank, douchegebruik (douchen 3x per week), keukengebruik (de aangewezen borden en glazen), gebruik van bovenste gedeelte van de koelkast, eens per week de was.
7. Hetgeen in voormelde, overigens ongedateerde, verklaring is opgenomen, komt niet overeen met de situatie zoals die ten tijde van het huisbezoek is aangetroffen. Immers, bij het huisbezoek kwam naar voren dat verzoeker in elk geval toegang had tot alle vertrekken in de woning, met uitzondering van de slaapkamer van [naam]. Of hij niet ook toegang had tot de slaapkamer heeft verweerder verder niet uitgezocht. In het verslag worden wel vraagtekens gezet bij die bewering van verzoeker. De spullen in de keuken die aan verzoeker toebehoren, lagen niet gescheiden van die van de verhuurster. Bovendien bleek bij het huisbezoek dat de post van verzoeker in de woonkamer lag tussen de post van [naam] en dat zijn telefoonoplader in de la van het dressoir lag tussen de spullen van [naam]. Ook stond verzoekers laptop in de woonkamer. Ter zitting is onduidelijk gebleven welke kamer als logeerkamer moet worden aangeduid waar verzoeker ook gebruik van zou maken. Tijdens het huisbezoek is in de bezochte kamers boven geen matras aangetroffen. Mede omdat [naam] expliciet heeft verklaard dat zij tot dan toe van verzoeker niets heeft ontvangen van het afgesproken huurbedrag, kent de voorzieningenrechter dan ook niet die betekenis toe aan de (gestelde) kostgangersovereenkomst die verzoeker hieraan kennelijk toekent. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een louter zakelijke kostgangersrelatie.
8. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat er in de situatie van verzoeker en [naam] elementen zitten van financiële verstrengeling en/of wederzijdse zorg. Deze elementen zijn, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onder meer de volgende:
- Verzoeker heeft, totdat hij een voorschot van € 700,-- ontving, gezamenlijk met [naam] gegeten.
- Verzoeker haalt de boodschappen. Verzoeker en [naam] bewaren hun etenswaren niet gescheiden. [naam] kookt.
- Verzoeker en [naam] bewaren hun kleding in dezelfde kast. De sokken van beiden liggen door elkaar. [naam] doet de was.
- Verzoeker gebruikt de auto van [naam] en betaalt in dat geval de gebruikte benzine.
- [naam] bewaart poststukken voor verzoeker.
Het is weliswaar zo dat uit het voorgaande volgt dat de wederzijdse zorg in hoge mate zorg van [naam] betreft jegens verzoeker en in geringe mate zorg van verzoeker jegens [naam]. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie de uitspraak van 13 mei 2003, LJN AG0223 – komt echter naar voren dat in de wettekst en de wetsgeschiedenis van de ABW (en naar de voorzieningenrechter aanneemt ook van de Wwb) geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding wordt gevergd dat naast het gezamenlijk voorzien in de huisvesting door beide betrokken personen tevens een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins wordt geleverd.
9. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat er door verweerder geen individuele beoordeling zou zijn uitgevoerd. Immers, verzoeker heeft een Wwb-uitkering aangevraagd en in dat kader heeft verweerder aan verzoeker gevraagd zijn woonsituatie te verduidelijken. Hiertoe had verzoeker bij het huisbezoek de gelegenheid. Zoals hiervoor overwogen, kwamen de bevindingen bij het huisbezoek echter niet overeen met hetgeen verzoeker heeft opgenomen in de gestelde kostgangersovereenkomt. Het is dan aan verzoeker om nadere duidelijkheid te verschaffen. Dat is tot op heden niet gebeurd.
10. Bij deze stand van zaken bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het desbetreffende verzoek dan ook af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel - Kuneman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2013.
griffier voorzieningenrechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open