RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2013 in de zaak tussen
[naam], te [plaatsnaam], verzoeker
(gemachtigde: mr. G.M.S. Koot),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. M.E. van Dijk).
Bij besluit van 1 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toekenning van een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven uitkeringsadres, terwijl ook is gebleken dat verzoeker onjuiste inlichtingen verschaft.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig I. Bouquet, fraudepreventiemedewerker bij verweerder.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en de behandeling van het verzoek aangehouden om verzoeker in de gelegenheid te stellen nadere informatie in het geding te brengen over de vraag of hij bij zijn nieuwe werkgever een voorschot zou kunnen krijgen.
Bij faxbericht van 5 april 2013 heeft verzoeker de voorzieningenrechter bericht dat hij, gelet op de prille werkrelatie met de werkgever, geen voorschot zal vragen.
Verweerder heeft bij brief van 8 april 2013 laten weten dat door verzoekers werkgever ([naam]) een voorschot op het salaris kan worden verstrekt, ook aan werknemers die recentelijk zijn ingestroomd.
Bij brieven van respectievelijk 9 en 10 april 2013 hebben verzoeker en verweerder verklaard ermee akkoord te gaan dat de voorzieningenrechter uitspraak doet zonder dat een nadere zitting wordt gehouden.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan. De datum hiervan is bepaald op heden.
1. Verzoeker is in juli 2012 vanuit [plaatsnaam ] naar [plaatsnaam] verhuisd. Op 25 juli 2012 heeft hij zich gewend tot het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van een Wwb-uitkering. Verzoeker woonde op dat moment bij mevr.[naam] (hierna: [naam]), die van verweerder een Wwb-uitkering ontvangt. Verzoeker is toen aangeraden samen met [naam] een aanvraag in te dienen. Op 26 november 2012 heeft verzoeker bij verweerder een Wwb-aanvraag ingediend voor een alleenstaande. Deze is afgewezen bij besluit van 24 december 2012. Hiertegen heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend.
2. Vervolgens heeft verzoeker bij verweerder gemeld dat hij vanaf 17 oktober 2012 een kamer huurt op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Verzoeker heeft op 17 december 2013 opnieuw bij verweerder een Wwb-aanvraag ingediend. Verweerder heeft op diezelfde datum met verzoeker een gesprek gevoerd. In de periode tussen 29 januari 2013 en 13 februari 2013 hebben medewerkers van verweerder waarnemingen gedaan bij het adres van [naam] ([adres] en het adres [adres], beide te [plaatsnaam]. Vervolgens is op 25 februari 2013 met verzoeker een gesprek gevoerd. Aansluitend heeft op laatstgenoemd adres een huiszoeking plaatsgevonden. Verweerder heeft hierna het primaire besluit genomen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aannemelijk is dat verzoeker niet verblijft op het adres waarvan hij zegt dat dit zijn hoofdverblijf is. Daarnaast stelt verweerder dat verzoeker onjuiste inlichtingen heeft verschaft. Dit is in strijd met artikel 17 Wwb. Ter zitting heeft verweerder primair aangegeven dat verzoeker geen spoedeisend belang meer heeft bij een voorlopige voorziening, nu hij inmiddels beschikt over betaalde arbeid. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat hij ervan uitgaat dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Hij heeft daar immers heel weinig spullen staan, terwijl hij voorts geen sleutel heeft van de woning en van zijn kamer. Daarnaast acht verweerder het vreemd dat verzoeker zijn auto heeft weggegeven aan [naam].
4. Verzoeker kan zich niet met het primaire besluit verenigen. Volgens hem is er geen reden voor verweerder om eraan te twijfelen dat verzoeker woont op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Er heeft een huisbezoek plaatsgevonden en verzoeker heeft toen kunnen aantonen dat hij daar woont. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, in ieder geval over de periode van 14 maart 2013 (datum indienen verzoek) tot 3 april 2013. Per die datum beschikt verzoeker immers over betaalde arbeid. De eerste salarisbetaling zal plaatsvinden op 18 april 2013.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5. Ter zitting is gebleken dat verzoeker inmiddels vanaf 3 april 2013 beschikt over arbeid uit een fulltime dienstbetrekking bij ‘[naam].’ Dit betekent dat hij vanaf 3 april 2013 kan beschikken over inkomsten, zodat er vanaf die datum geen ruimte meer is voor toekenning van een Wwb-uitkering dan wel een voorschot. De omstandigheid dat verzoeker niet eerder dan op 18 april 2013 zijn salaris uitbetaald gaat krijgen, kan hieraan niet afdoen, aangezien verzoeker er blijkbaar zelf voor heeft gekozen om niet bij zijn werkgever een voorschot aan te vragen.
6. Verzoeker heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat hij nog wel een spoedeisend belang heeft bij toekenning van een uitkering of een voorschot over de periode 14 maart 2013, de datum van indiening van het verzoek, tot 3 april 2013. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang over deze periode aanwezig, aangezien wel aannemelijk is dat verzoeker in de maanden voorafgaand aan deze periode niet over inkomsten beschikte. Dit brengt echter niet zonder meer met zich dat over bedoelde periode een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen.
7. Verweerder stelt zich onder meer op het standpunt dat niet aannemelijk is dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres] te [plaatsnaam], omdat in verzoekers kamer weinig spullen staan die van verzoeker zelf zijn. De voorzieningenrechter volgt verweerder in deze opvatting niet. Immers, zoals bleek tijdens het huisbezoek, heeft verzoeker in het gesprek dat voorafging aan het huisbezoek, een juiste beschrijving gegeven van zijn kamer. Dat verzoeker het een en ander tevoren zou hebben aangepast, zoals verweerder aanneemt, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Voorts had verzoeker kleding op zijn kamer, alsmede zijn administratie, terwijl er ook een geringe hoeveelheid voedsel aanwezig was. Anders dan verweerder ter zitting aangaf, beschikte verzoeker wel over een sleutel van de woning. Hij heeft deze ten tijde van het gesprek op 17 december 2012 aan verweerder laten zien.
8. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenplicht. De voorzieningenrechter kan zich met deze opvatting van verweerder verenigen. Uit het dossier blijkt onder meer dat verweerder in de periode tussen 29 januari 2013 en 13 februari 2013 waarnemingen heeft uitgevoerd bij het adres van [naam] ([adres]) en het adres [adres], beide te [plaatsnaam]. Uit deze waarnemingen is naar voren gekomen dat verzoeker op vier dagen ’s morgens vertrok vanuit de woning van [naam], dit terwijl verzoeker in het gesprek met verweerder op 25 februari 2013 verklaarde dat hij daar voor het laatst had overnacht met oud en nieuw. In dit gesprek heeft verzoeker voorts de gedane waarnemingen ontkend, zonder hier verder iets tegenover te stellen. Voorts heeft verzoeker in dat gesprek verklaard dat hij 3 tot 4 keer per week bij [naam] komt. Deze feiten en omstandigheden had verzoeker uit zichzelf aan verweerder moeten melden, aangezien zij relevant zijn voor de vraag of verzoeker recht op bijstand heeft. Nu verzoeker een en ander niet heeft gemeld, terwijl hij bovendien tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting.
9. Met name gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, kan niet worden gezegd dat verzoekers bezwaar tegen het primaire besluit een redelijke kans van slagen heeft. Dit brengt met zich dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het desbetreffende verzoek dan ook af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.
griffier voorzieningen rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.