RECHTBANK Noord-Holland
Zittingslocatie Haarlem
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2013 in de zaak tussen
dr. [naam], te [plaatsnaam], eiser
(gemachtigde: mr. W.I. Feenstra),
het college van bestuur van de Rijks Universiteit van Leiden, verweerder
(gemachtigde: mr. N.C. van Steijn).
Bij besluit van 10 maart 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder, gelet op artikel 6.12 van de CAO Nederlandse Universiteiten 2007 – 2010 en artikel 3 van de Regeling disciplinaire maatregelen Universiteit Leiden, de bij besluit van 19 december 2008 aan eiser opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag ten uitvoer gelegd en eiser met ingang van 16 maart 2009 ontslag verleend.
Bij besluit van 1 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank bij beslissing van 2 oktober 2012 het onderzoek ter zitting heropend en de behandeling van het beroep aangehouden, omdat de rechtbank voor een goede beoordeling van het beroep het noodzakelijk achtte om aan d[naam], psychiater, een nadere vraagstelling ter beantwoording voor te leggen.
Op 19 december 2012 heeft de rechtbank een nadere, op 10 december 2012 gedateerde, rapportage ontvangen van dr. [naam].
Bij brief van 6 februari 2013 heeft eiser op deze rapportage een reactie gegeven. Verweerder heeft bij brief van 25 februari 2013 een reactie gegeven onder verwijzing naar een bijgevoegde, op 4 februari 2013 gedateerde, verklaring van [naam]
Eiser en verweerder hebben respectievelijk bij brieven van 18 en 20 maart 2013 de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting zal plaatsvinden.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan, waarvan de datum is vastgesteld op heden.
1. Eiser is vanaf 1985 bij verweerder werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van docent 2. Vanaf 2006 zijn er regelmatig problemen geconstateerd in eisers functioneren.
Deze problemen hielden voornamelijk verband met eisers alcoholgebruik. Bij besluit van 19 december 2008 heeft verweerder aan eiser de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd, onder meer wegens voor anderen waarneembaar (overmatig) alcoholgebruik van eiser. In dit besluit heeft verweerder tevens bepaald dat deze maatregel slechts ten uitvoer zal worden gelegd, als eiser zich binnen twee jaar na het opleggen van de maatregel wederom schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de disciplinaire maatregel is opgelegd, dan wel aan enig ander plichtsverzuim. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Op 16 februari 2009 heeft zich opnieuw een incident met eiser voorgedaan. Op die datum is hij (wederom) zonder aankondiging enkele uren te laat op zijn werk verschenen. Toen eiser op zijn werk verscheen, werd bij hem een alcohollucht geconstateerd. Er is met eisers toestemming bij hem een blaastest afgenomen waaruit bleek dat hij verkeerde onder invloed van alcohol. Bij brief van 19 februari 2009 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt het bij besluit van 19 december 2008 opgelegde disciplinaire ontslag ten uitvoer te leggen. Bij brief van 26 februari 2009 heeft eiser zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen kenbaar gemaakt. Eisers gemachtigde heeft dit vervolgens aangevuld bij brief van 4 maart 2009. Verweerder heeft hierna op 10 maart 2009 het primaire besluit genomen.
3. Op 11 november 2009 is in het kader van de bezwaarschriftprocedure een eerste hoorzitting gehouden ten overstaan van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften (hierna: de Commissie). In het kader van de beoordeling van de verwijtbaarheid van eisers gedragingen heeft de Commissie het wenselijk geacht dat hij een psychiatrisch onderzoek zou ondergaan. Eiser heeft hierin toegestemd. Hij is op 7 april 2010 onderzocht door dr. [naam], psychiater. Diens rapportage is op 11 mei 2010 toegestuurd aan de Commissie. Bij brief van 2 augustus 2010 heeft drs. [naam], bedrijfsarts en manager [naam], op verzoek van de Commissie, gereageerd op deze rapportage. Op 26 januari 2011 heeft de Commissie de hoorzitting voortgezet. Hierna heeft de Commissie op 14 februari 2011 een advies aan verweerder uitgebracht. Op basis van dit advies heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
4. Eiser ontvangt inmiddels een WIA-uitkering. In november 2012 is eiser betrokken geraakt bij een ernstig auto-ongeval. Hij verblijft inmiddels in een verpleeghuis.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit allereerst aangevoerd dat eiser op 16 februari 2012 enkele uren te laat op het werk verscheen, zonder dit tevoren te hebben gemeld, zoals voorgeschreven. Ook is door een blaastest gebleken dat eiser op die dag onder invloed van alcohol verkeerde. Eiser heeft herhaaldelijk niet gehandeld overeenkomstig de speciaal met hem gemaakte afspraken. Deze feiten leveren volgens verweerder (ernstig) plichtsverzuim op. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat deze gedragingen aan eiser zijn toe te rekenen. De psychiater heeft weliswaar bij eiser een psychisch defect geconstateerd, maar volgens vaste jurisprudentie is een dergelijk defect op zich niet voldoende om het alcoholmisbruik te verontschuldigen. Vast moet staan dat de betrokkene door het psychisch defect in het geheel niet in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van (in dit geval) alcoholgebruik te bepalen. Dit laatste blijkt niet uit de psychiatrische rapportage, aldus verweerder.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte doet steunen op het advies van de Commissie. Verweerder heeft ten onrechte niet zelf gemotiveerd waarom het primaire besluit in stand kon blijven. Volgens eiser miskent de Commissie de strekking van de rapportage van de psychiater. Deze geeft immers aan dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis bij eiser en dat het alcoholgebruik hiervan het gevolg is. Eiser was op 16 februari 2009 niet in staat zijn wil vrij te bepalen ten aanzien van drinkgedrag en ziekmelding. Hierdoor is volgens eiser sprake van een verminderde toerekenbaarheid en dus niet van toerekenbaar plichtsverzuim. Eiser wijst ook op de verklaring van zijn echtgenote. Ook wijst eiser erop dat hij is opgenomen (geweest) in een gesloten psychiatrische afdeling. Eiser verwijst naar enkele stukken van de [naam] Kliniek. Voorts wijst eiser op de disproportionele gevolgen van het ontslag voor hem. Tot slot vraagt eiser de rechtbank om verweerder te veroordelen in de door hem geleden schade.
7. In het verweerschrift stelt verweerder dat er bij tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde disciplinaire straf geen plaats is voor een evenredigheidstoetsing. In het geval van eiser moet uitsluitend worden beoordeeld of hij zich opnieuw aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Eiser betwist de verweten feiten op zichzelf niet. Die kunnen aan eiser worden toegerekend. Dit is volgens verweerder niet een medische, maar een juridische kwalificatie. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een situatie waarin eiser niet zijn wil kon bepalen ten opzichte van alcoholgebruik. Gedurende een periode van drie jaar waren er voldoende momenten waarop eiser andere keuzes had kunnen maken. Bovendien gaat het plichtsverzuim ook over het niet-naleven van voorschriften en afspraken. Verweerder wijst ook op de reactie van drs. [naam] op de psychiatrische rapportage. Eiser heeft er blijk van gegeven dat hij zich bewust was van de onjuistheid van zijn handelen. Ook heeft hij zelf om hulp gevraagd. Bij een verminderde toerekenbaarheid is er voorts nog wel degelijk sprake van toerekenbaar plichtsverzuim, aldus verweerder. Ook de nadere rapportage van dr. [naam] heeft verweerder niet overtuigd. Verweerder heeft advies ingewonnen bij drs. [naam], psychiater. Volgens verweerder bevestigt deze de eerder door drs. [naam] aangegeven conclusie dat er geen sprake van is dat eiser als gevolg van een psychisch defect geheel niet in staat kan worden geacht om zijn wil ten opzichte van het alcoholgebruik te bepalen. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen van het bestreden besluit.
8. In zijn brief van 6 februari 2013 heeft eiser aangegeven dat hij het standpunt van dr. [naam] ondersteunt. Dat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid bij eiser ten aanzien van vermeend plichtsverzuim, zoals aangegeven door dr. [naam], wordt door eiser beaamd.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat op 16 februari 2009 bij eiser sprake is geweest van plichtsverzuim door onder invloed van alcohol op het werk te verschijnen, alsmede door de persoonlijk met hem afgesproken ziek- en afmeldingsprocedure niet te volgen. Ter beoordeling ligt voor het antwoord op de vraag of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het aan eiser verweten plichtsverzuim aan eiser kan worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer: 13 november 2008, LJN BG4694) is de aanwezigheid van een alcoholprobleem op zichzelf geen verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder de invloed van (overmatig) alcoholgebruik begaan plichtsverzuim. Dit zou slechts anders kunnen zijn, indien het alcoholgebruik het gevolg is van een niet door alcoholgebruik veroorzaakt psychisch defect waardoor de betrokkene niet in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van het alcoholgebruik in vrijheid te bepalen, zodat hij voor de gevolgen daarvan niet zonder meer te allen tijde verantwoordelijk mag worden gehouden. Ook in geval van verminderde toerekeningsvatbaarheid, waarbij er wel momenten zijn geweest waarop betrokkene zich bewust is geweest van de laakbaarheid van zijn gedrag en in staat was hulp te vragen, kan het plichtsverzuim in beginsel worden toegerekend.
10. In het kader van deze beoordeling heeft de rechtbank dr. [naam], psychiater, benoemd als deskundige. De rechtbank heeft vervolgens aan dr. [naam] de volgende vraagstelling voorgelegd:
‘Uit uw rapportage blijkt dat u bij eiser een psychisch defect aanwezig acht: een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken.
Kon eiser, gelet op het bij hem bestaande psychisch defect, op of rond 16 februari 2009 zijn wil vrij bepalen ten aanzien van zijn alcoholgebruik ?
a. Zo ja, waaruit blijkt dat ?
b. Zo nee, waaruit blijkt dat ?
c. In dit laatste geval: Waren er gedurende de periode voorafgaand aan 16 februari 2009 momenten waarop eiser zich bewust was van het laakbare van zijn gedrag en in staat was hulp te vragen ?’
11. In zijn rapportage van 10 december 2012 heeft dr. [naam] voormelde vragen als volgt beantwoord. Hierbij wordt eiser aangeduid met: ‘betrokkene’.
‘Ik heb in mijn psychiatrische rapportage gemeld dat betrokkene een zeker besef heeft van zijn problematiek, maar geen enkel inzicht. Met andere woorden: het lijkt betrokkene vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken onmogelijk verandering in zijn gedrag aan te brengen, terwijl hij weet dat het gedrag laakbaar is.
Zoals ik reeds in mijn conclusie stelde: “omdat betrokkene nauwelijk tot geen besef heeft van zijn persoonlijkehdisstoornis lukt het hem ook nauwelijks om adequaat met zijn problematiek te leren omgaan” . Met andere woorden: er is bij betrokkene onvermogen om zijn gedrag adequaat te veranderen, hoewel hij inziet dat het gedrag op zich uitermate laakbaar is en ook schadelijk voor hem. Het is op zich dan ook niet aan te nemen dat een intellectueel, intelligent mens als betrokkene niet inziet dat hij zijn gedrag moet veranderen, echter vanuit zijn zeer beperkte copingsmechanisme om adequaat met stress te leren omgaan, is hij hiertoe niet in staat. Het gegeven wat in de stukken wordt vermeld dat betrokkene ook periodes had, met name in de weekenden, dat hij minder ging drinken om te voorkomen dat tijdens het werk duidelijk werd dat hij gedronken had, is op zich geen reden te veronderstellen dat betrokkene controle had over zijn drankmisbruik.
12. Op grond van hetgeen dr. [naam] in zijn rapportage van 10 december 2012 heeft opgenomen, komt de rechtbank tot het oordeel dat dr. [naam] de vraag of eiser, gelet op het bij hem bestaande psychisch defect, op of rond 16 februari 2009 zijn wil vrij kon bepalen ten aanzien van zijn alcoholgebruik, ontkennend heeft beantwoord. Wat betreft het antwoord op de vraag of er gedurende de periode voorafgaand aan 16 februari 2009 momenten waren waarop eiser zich bewust was van het laakbare van zijn gedrag en of hij in staat was hulp te vragen, stelt dr. [naam] dat eiser het laakbare van zijn gedrag inzag, dat hij wist dat hij hulp nodig had, maar dat hij, omdat hij geen inzicht had in zijn onderliggende problematiek, niet in staat was die hulp daadwerkelijk in te roepen.
13. De rechtbank volgt dr. [naam] in zijn bevindingen en conclusies. Hij heeft zijn conclusies naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt en onderbouwd. Verweerder heeft, ter bestrijding van de conclusies van dr. [naam], een verklaring overgelegd van de psychiater [naam] van 4 februari 2013. Kort gezegd komt het erop neer dat dr. [naam] zich niet kan vinden in de conclusies van dr. [naam]. De rechtbank kent aan de verklaring van dr. [naam] echter niet de betekenis toe, die verweerder hieraan kennelijk toekent. Vaststaat immers dat dr. [naam], zoals hij zelf aangeeft, eiser niet heeft gesproken en/of onderzocht. Hij heeft zijn oordeel uitsluitend kunnen baseren op medische stukken betreffende eiser. Hij eindigt zijn rapportage dan ook met de stelling dat in theorie sprake zou kunnen zijn van ernstiger pathologie en stelt vervolgens dat ‘adequate herbeoordeling/rapportage en heroverweging van de behandeling (vorm) te overwegen valt’. Bovendien vindt de conclusie van dr. [naam] naar het oordeel van de rechtbank bevestiging in het feit dat de echtgenote van eiser zich, zoals ter zitting is gebleken, regelmatig genoodzaakt zag eiser op te sluiten om hem van alcoholmisbruik te weerhouden. Het gegeven dat eiser in staat is gebleken zijn alcoholgebruik soms te beperken in het weekend vormt daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor de stelling dat daaruit blijkt dat hij in staat geweest zou moeten zijn hulp te vragen, nu de rol van de echtgenote daarbij niet moet worden onderschat.
14. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de vraag of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het aan eiser verweten plichtsverzuim van 16 februari 2009 - het onder invloed van alcohol op het werk verschijnen, alsmede het door eiser niet naleven van de met hem persoonlijk afgesproken ziekmeldings- en afmeldingsprocedure -, volledig aan eiser kan worden toegerekend, ontkennend moet worden beantwoord. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen. Voorts ziet de rechtbank in hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire ontslagbesluit van 10 maart 2009 te herroepen.
15. Nu het beroep gegrond is, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank in dit geval twee punten toe (een punt voor het beroep en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,--, bij een gemiddeld zaaksgewicht).
16. Voorts zal de rechtbank verweerder gelasten het door eiser betaalde griffierecht van € 152,-- aan hem te vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2011;
- herroept het primaire besluit van 10 maart 2009;
- - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 944,-- , te betalen aan eiser;
- gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,-- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, voorzitter, mr. C.E. Heyning-Huydecoper en mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.