RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2013 in de zaak tussen
1. [naam verzoeker 1], te [woonplaats verzoeker 1],
2. [naam verzoeker 2], te [woonplaats verzoeker 2],
3. [naam verzoeker 3], te [woonplaats verzoeker 3],
(gemachtigde: mr. P.G. Wemmers),
verzoekers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder
(gemachtigden: mr. E. Groot-van Ederen en mr. M. Jager).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: [naam belanghebbende] e.a., te [woonplaats belanghebbende].
Bij besluit van 21 januari 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder verzoeker sub 2 gelast om:
I. het plaatsen en geplaatst houden van zeecontainers op het perceel [aanduiding perceel], kadastraal bekend als sectie A, perceelnummer [nummer perceel] te [plaats perceel] (hierna: het perceel) op gronden met de bestemming “Caravanstalling” en de nadere aanduiding “Afschermende groengordel” gestaakt te laten en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom ineens en met een maximum van € 2.550,00 per zeecontainer;
II. vóór 5 februari 2013 het plaatsen en geplaatst houden van het strandpaviljoen op het achterste gedeelte van het perceel op gronden met de bestemming “Caravanstalling” en de nadere aanduiding “Afschermende groengordel” te staken en gestaakt te laten door deze ofwel te verwijderen en verwijderd te houden ofwel te verplaatsen naar gronden met de bestemmingen “Caravanstalling” en/of “Ambachtelijke, verzorgende bedrijven, met bijbehorende erven”, op straffe van een dwangsom van ineens en maximaal € 9.000,00;
III. vóór 5 februari 2013 het plaatsen en geplaatst houden van stacaravans op het achterste gedeelte van het perceel op gronden met de bestemming “Caravanstalling” en de nadere aanduiding “Afschermende groengordel” te staken en gestaakt te laten door deze ofwel te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van ineens en maximaal € 360,00;
IV. vóór 30 januari 2013 het plaatsen en geplaatst houden van zeecontainers op parkeervakken gelegen op het voorste gedeelte van het perceel binnen de bestemming “Ambachtelijke, verzorgende bedrijven, met bijbehorende erven” te staken en gestaakt te laten en de zeecontainers niet zo te plaatsen dat het gebruik van parkeervakken wordt belet, op straffe van een dwangsom van ineens en maximaal € 3.000,00 per niet toegankelijk parkeervak.
Bij besluit van 5 februari 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder het besluit van
21 januari 2013 gewijzigd. Verweerder heeft daarbij de lasten II en III vervangen. Verweerder heeft verzoeker sub 2 gelast om vóór 1 april 2013 het plaatsen en geplaatst houden van objecten op het achterste gedeelte van het perceel op gronden met de bestemming “Caravanstalling” en de nadere aanduiding “Afschermende groengordel” te staken en gestaakt te laten door deze te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom ineens van € 10,00 per vierkante meter, aangevuld met een dwangsom van € 0,20 per vierkante meter per week. Verweerder heeft de lasten I en IV ongewijzigd gelaten.
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van derde-partij zijn verschenen [naam belanghebbende],
[naam belanghebbende 2] en [naam belanghebbende 3]
1.1 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of alle verzoekers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn aan te merken bij de primaire besluiten I en II.
1.2 De voorzieningenrechter stelt op basis van de gedingstukken en het verhandeling ter zitting het volgende vast. Het primaire besluit I is gericht aan verzoeker sub 2 en in de aanhef van het besluit wordt gesproken over “heren [naam eisers]”. Verder staat in het besluit het volgende vermeld: “Deze brief wordt verzonden aan de heer [naam verzoeker 1], de heer [naam verzoeker 3] en de heer [naam verzoeker 2]. Wij schrijven u aan, omdat wij van mening zijn dat u het in uw macht heeft de verschillende overtredingen op het perceel [aanduiding perceel] ongedaan te maken. In de contacten met u zien wij ons in deze gedachte gesterkt. In het besluit zelf beschrijven wij per last aan wie deze concreet zijn gericht.” Uit het besluit volgt vervolgens dat de lasten I en IV concreet aan verzoeker sub 2 zijn gericht.
Het primaire besluit II is gericht aan de gemachtigde van verzoekers. Uit het besluit volgt dat deze nieuwe last, die de lasten II en III als opgenomen in het primaire besluit I vervangt, aan verzoeker sub 2 is gericht.
Verzoeker sub 1 is eigenaar van het perceel en verhuurt (gedeelten van) dit perceel aan derden om zeecontainers, strandpaviljoens en stacaravans te stallen. Verzoeker sub 2 transporteert zeecontainers en stacaravans van en naar het perceel. Verzoeker sub 3 is directeur van [naam B.V.] en huurder/gebruiker van het perceel. Tussen in ieder geval verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 is sprake van een contractuele relatie.
1.3 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2009
(LJN: BK4306) ? betreft een besluit waarbij een last onder dwangsom is opgelegd, anders dan een besluit tot het toepassen van een last onder bestuursdwang, alleen de vermeende overtreder. Omdat alleen de overtreder een dwangsom kan verbeuren, is in beginsel slechts hij aan te merken als belanghebbende bij de last als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Een belang dat berust op een contractuele relatie levert geen rechtstreeks belang op dat bij de lastgeving is betrokken.
1.4 De voorzieningenrechter is gelet hierop voorshands van oordeel dat verzoekers sub 1 en 3 niet rechtstreeks in hun belangen worden geraakt door de primaire besluiten I en II en bij die besluiten derhalve niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het bezwaar, voor zover dat is gemaakt door verzoekers sub 1 en sub 3, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk is. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in zoverre geen reden.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Voor zover de beoordeling van een verzoek met zich meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
3.1 Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Ingevolge artikel 5:32b, tweede lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3.2 Ingevolge het ten tijde van de primaire besluiten I en II geldende bestemmingsplan “Bakkum Noord” rust op het perceel onder meer de bestemming “Caravanstalling”.
Ingevolge artikel 11, lid A, Bestemmingsbepalingen, van de planvoorschriften van het voornoemde bestemmingsplan zijn de op de kaart als “Caravanstalling” aangewezen gronden bestemd voor een bedrijf ten behoeve van de stalling van caravans en andere onderkomens, met de daarbij behorende andere bouwwerken en open erven.
Ingevolge artikel 11, lid B, Bebouwingsbepalingen, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op de in lid A bestemde gronden uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat de hoogte van de andere bouwwerken ten hoogste 2.50 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 11, lid B, Bebouwingsbepalingen, tweede lid, van de planvoorschriften mag ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding “Afschermende groengordel” uitsluitend een groenstrook worden opgericht met een breedte van niet minder dan 2 m.
Ingevolge artikel 1, onder 2k, van de planvoorschriften wordt in de planvoorschriften verstaan onder onderkomens: voor verblijf geschikte constructies van hout, metaal, textiel of enig ander materiaal – waaronder begrepen al dan niet aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen, arken, caravans, kampeerauto’s, stacaravans of wooncaravans, woonschepen, en recreatiewoonschepen, voor zover deze niet als bouwwerken zijn aan te merken.
Ingevolge artikel 29, lid I, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden – voor zover zij onbebouwd blijven – anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 29, lid II, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de gronden gegeven bestemming.
4.1 Verzoeker sub 2 stelt onder meer dat de dwangsommen buitensporig hoog zijn.
4.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat in het primaire besluit II zowel een dwangsom is vastgesteld op een bedrag ineens als op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb waarin het bestuursorgaan uitdrukkelijk is opgedragen een keuze te maken uit de in dat artikel opgesomde modaliteiten. In het primaire besluit II is voorts – in strijd met het bepaalde in artikel 5:32b, tweede lid, van de Awb – geen bedrag vastgesteld waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
4.3 Daarnaast heeft verweerder ter zitting desgevraagd bevestigd en ook uit de primaire besluiten I en II in onderlinge samenhang bezien volgt, dat voor wat betreft het stallen van zeecontainers op gronden met de bestemming “Caravanstalling” en de nadere aanduiding “Afschermende groengordel” zowel op grond van last I als de last in het primaire besluit II een dwangsom kan worden verbeurd en dat in zoverre sprake is van overlap.
De voorzieningenrechter overweegt dat in last I weliswaar uitsluitend een dwangsom is vastgesteld op een bedrag ineens, doch dat kan worden gesteld dat vanwege de beschreven overlap met het primaire besluit II, ook een dwangsom is vastgesteld op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd. Dat is, zoals overwogen, in strijd met het bepaalde in artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb.
4.4 De voorzieningenrechter twijfelt reeds gelet op het vorenstaande aan de houdbaarheid van last I en het primaire besluit II en daarmee aan de rechtmatigheid van de primaire besluiten I en II.
5. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen met name in geschil is of op grond van het bestemmingsplan het stallen van objecten op gronden met de aanduiding “Afschermende groengordel” is toegestaan en of het stallen van zeecontainers op het gehele perceel is toegestaan.
6.1 Wat betreft het stallen van objecten op gronden met de aanduiding “Afschermende groengordel” als verwoord in het primaire besluit II overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.2 Niet in geschil is dat in 2012 en ook thans nog stacaravans en een strandpaviljoen op gronden met de aanduiding “Afschermende groengordel” zijn gestald.
6.3 Ter zitting is aan de hand van de plankaart behorende bij het voornoemde bestemmingsplan vastgesteld dat op gronden met de aanduiding “Afschermende groengordel” de bestemming “Caravanstalling” rust. Niet in geschil is dat het stallen van (sta)caravans en ander onderkomens als een strandpaviljoen in overeenstemming is met die bestemming.
6.4 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er, anders dan verweerder heeft betoogd, geen grond voor het oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 11, lid B, tweede lid, van de planvoorschriften, op gronden met de voornoemde aanduiding uitsluitend een groenstrook mag worden opgericht en voor zover die groenstrook niet is opgericht, op die gronden geen objecten (zoals stacaravans en een strandpaviljoen) mogen worden gestald. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat de aanduiding “Afschermende groengordel” geen bestemmingsbepaling is. De bepaling waarin die aanduiding staat vermeld en is uitgewerkt, artikel 11, lid B, tweede lid, van de planvoorschriften, betreft slechts een bebouwingsbepaling, inhoudende dat aldaar niet mag worden gebouwd, anders dan op deze gronden zónder die aanduiding. Hieruit volgt niet dat deze gronden niet overeenkomstig de daarop rustende bestemming voor stalling mogen worden gebruikt. Nu de artikelen 29, lid I en II, eerste leden, van de planvoorschriften uitsluitend het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming verbieden, kan niet worden gesteld dat het stallen van caravans en andere onderkomens op gronden met de aanduiding in strijd is met het bestemmingsplan.
6.5 Verweerder kan aldus niet worden gevolgd in zijn stelling dat, zoals in het primaire besluit II is verwoord, het stallen van geen enkel object is toegestaan op gronden met de aanduiding “Afschermende groengordel”. Voor wat betreft het stallen van stacaravans en het strandpaviljoen op die gronden is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een overtreding, zodat verweerder in zoverre niet bevoegd is handhavend op te treden. Ook op dit punt kan derhalve worden getwijfeld aan de houdbaarheid van het primaire besluit II en daarmee aan de rechtmatigheid daarvan.
7.1 Wat betreft het stallen van zeecontainers op het perceel als verwoord in last I overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.2 Niet in geschil is dat in 2012 zeecontainers waren gestald op gronden met de bestemming “Caravanstalling” en op gronden met de aanduiding “Afschermende groengordel”. Evenmin is in geschil dat de zeecontainers medio april 2013 weer – leeg –
op die gronden van het perceel zullen worden gestald.
7.3 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het stallen van zeecontainers in strijd met de bestemming “Caravanstalling”. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat de zeecontainers niet als “caravans” en “andere onderkomens” als bedoeld in artikel 11, lid A, Bestemmingsbepalingen, van de planvoorschriften kunnen worden aangemerkt. De zeecontainers kunnen niet als “andere onderkomens” worden aangemerkt, reeds omdat de containers niet als voor verblijf geschikte constructies als bedoeld in artikel 1, onder 2k, van de planvoorschriften zijn aan te merken.
Nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, op gronden met de nadere aanduiding “Afschermende groengordel” de bestemming “Caravanstalling” rust, is het stallen van zeecontainers op die gronden evenmin toegestaan.
7.4 Wat betreft het stallen van zeecontainers op gronden met de bestemming “Caravanstalling” en gronden met de aanduiding “Afschermende groengordel” is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aldus sprake van een overtreding. Verweerder is in zoverre bevoegd handhavend op te treden.
8. De voorzieningenrechter ziet na afweging van de betrokken belangen - en ondanks het onder 7.1 tot en met 7.4 overwogene - aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, voor zover het daartoe strekkende verzoek is ingediend door verzoeker sub 2. Aan het belang van verzoeker sub 2 bij schorsing van de primaire besluiten I en II kent de voorzieningenrechter gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen een zwaarder gewicht toe dan aan het belang van verweerder bij effectuering van de besluiten en de belangen van de omwonenden.
De voorzieningenrechter slaat in dit verband allereerst acht op de twijfel die gelet op het onder 4 en 6 overwogene bestaat inzake de houdbaarheid van last I en het primaire besluit II.
De voorzieningenrechter acht daarnaast van belang dat de zeecontainers al sinds 2007 op het terrein worden gestald. Het belang van verweerder bij het – vanaf 1 april 2013 – effectueren van de primaire besluiten I en II en daarmee het verwijderen van de zeecontainers is niet zodanig spoedeisend dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht. Van onoverkomelijke bezwaren die zich thans, anders dan de voorgaande jaren, verzetten tegen het stallen van de zeecontainers is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Verder dient de overlast die de omwonenden stellen te ondervinden van (met name) het stallen van de zeecontainers te worden beschouwd in het licht van en te worden afgezet tegen hetgeen ter plaatse op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Op grond van het bepaalde in artikel 11, lid A, in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 1, onder 2k, van de planvoorschriften kunnen onderkomens als woonschepen en arken – en daarmee onderkomens van een veel grotere omvang dan zeecontainers ? op het perceel worden gestald. Het stallen van die onderkomens brengt mogelijkerwijs meer overlast met zich dan het stallen van zeecontainers. Te meer in het bestemmingsplan geen restricties zijn opgenomen wat betreft het aan- en afvoeren naar het perceel van op grond van de bestemming aldaar toegestane te stallen onderkomens. De omstandigheid dat de omwonenden, zo zij ter zitting hebben gesteld, het niet waarschijnlijk achten dat onderkomens als woonschepen en arken op het perceel worden gestald, doet aan het voorgaande niet af.
9. De voorzieningenrechter zal gelet op het voorgaande de primaire besluiten I en II integraal (dat wil zeggen inclusief de niet besproken last IV) schorsen.
10. De voorzieningenrechter overweegt nog dat verweerder enkele andere aspecten bij de heroverweging van de primaire besluiten I en II aan een nadere beoordeling dient te onderwerpen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband met name op hetgeen verzoeker sub 2 (ter zitting) inzake de vraag naar het overtrederschap heeft aangevoerd.
Voorts wordt overwogen dat, zoals ter zitting is gebleken, niet uitgesloten kan worden geacht dat verzoekers en verweerder, met inachtneming van de belangen van omwonenden voor zover daarmee gelet op de op de gronden rustende bestemming rekening moet worden gehouden, overeenstemming bereiken ter legalisering van de stalling van de zeecontainers, onder de voorwaarde dat een afschermende groengordel wordt gerealiseerd en in stand gehouden. Mocht deze overeenstemming niet worden bereikt, en verweerder opnieuw beslist dat de zeecontainers dienen te worden verwijderd, dan ligt wederom in de rede dat verweerder daarbij een termijn hanteert welke geen extra transportbewegingen ten opzichte van de gebruikelijke veroorzaakt.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst voor zover het is ingediend door verzoeker sub 2, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker sub 2 het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder voorts in de door verzoeker sub 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 477,00 en een wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, voor zover het is ingediend door verzoeker sub 1 en verzoeker sub 3;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, voor zover het is ingediend door verzoeker sub 2;
- schorst de primaire besluiten I en II tot zes weken nadat op het bezwaar van verzoekers is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan verzoeker sub 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00, te betalen aan verzoeker sub 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2013.
griffier voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.