ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ9272

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/1620
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade op basis van de Wet ruimtelijke ordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik over een verzoek om tegemoetkoming in planschade. Eiser had verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van eiser en de adviezen van Langhout & Wiarda (L&W) zorgvuldig gewogen. Eiser stelde dat de bouwmogelijkheden op de gronden met de bestemmingen 'Doeleinden van Sport en Recreatie' en 'Doeleinden van verkeer en verblijf' zijn toegenomen, waardoor zijn uitzicht zou zijn beperkt. De rechtbank oordeelde echter dat de gestelde beperking in het uitzicht niet van een zodanige mate was dat dit aanleiding gaf tot planschade. De rechtbank benadrukte dat de feitelijke situatie niet relevant is, maar dat de maximale bouwmogelijkheden volgens het bestemmingsplan bepalend zijn voor de beoordeling van planschade. De rechtbank volgde de conclusie van L&W dat de bouwmogelijkheden op de gronden met de bestemming 'Doeleinden van verkeer en verblijf' het zicht vanuit eisers woning op de nieuwbouw zouden kunnen ontnemen, maar dat dit niet voldoende was om te concluderen dat eiser planschade had geleden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in planschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1620
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Smak).
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 17 augustus 2010 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 november 2011 heeft deze rechtbank in de zaak met nummer AWB 10/2442 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2010 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
Bij besluit van 8 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013, waar eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar hetgeen zij daaromtrent in de voornoemde uitspraak van 24 november 2011, meer in het bijzonder in de rechtsoverwegingen 1 en 2, heeft weergegeven. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze gezag van gewijsde heeft gekregen. Dit betekent dat in de voorliggende situatie van hetgeen in die uitspraak is overwogen dient te worden uitgegaan.
2. Het thans voorliggende bestreden besluit strekt ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 november 2011, waarbij het besluit van 17 augustus 2010 is vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat Langhout & Wiarda juristen en rentmeesters (hierna: L&W) het aan eiser toebehorende aan de noordoostzijde gelegen perceel (kadasternummer [a]) en de, eveneens aan hem toebehorende, aan de noordwestzijde over de gehele breedte van beide percelen gelegen, strook grond van 80 m2 (onderdeel van kadasternummer [b]) ten onrechte niet bij de planvergelijking heeft betrokken, zodat de conclusie in het advies van 23 februari 2010 dat een vrij uitzicht voor eiser niet was gegarandeerd vanwege een tussenliggende bestemming een onjuiste grondslag had. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat eisers stelling dat hij verkeershinder ondervindt doordat veel meer auto’s door de Papenveer rijden en direct ten noordoosten van zijn perceel met kadasternummer [a] parkeren, in het advies geen overwegingen waren gewijd. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de afstand dusdanig groot is dat dit aspect niet bij de planvergelijking hoefde te worden betrokken.
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van 24 november 2011 en met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar een nader advies gevraagd aan L&W. L&W heeft op 9 december 2011 een concept nader advies en op 28 februari 2012 een definitief nader advies uitgebracht. In navolging van dit laatste advies heeft verweerder het primaire besluit, onder wijziging van de motivering, gehandhaafd.
4.1 Wat betreft de omvang van de aan eiser toebehorende percelen en de invloed daarvan op eisers uitzicht op de op grond van het nieuwe bestemmingsplan “Hauwert Papenveer-Noord” toegestane nieuwbouw, is in het advies van L&W van 28 februari 2012 het volgende overwogen. L&W heeft aangegeven dat de twee percelen met de kadasternummers [b] (deels) en [c] binnen de tussenliggende bestemming “Doeleinden van sport en recreatie” van het bestemmingsplan “Hauwert” vallen. De gronden met deze bestemming strekken zich achter het perceel van eiser uit over een diepte van circa 130 meter. De gronden van eiser vallen, aldus L&W, slechts over een diepte van 7,5 meter binnen deze bestemming. Gelet op de geringe omvang van de gronden van eiser die zijn gelegen binnen de voornoemde bestemming en de situering van het nieuwe bestemmingsplan “Hauwert Papenveer-Noord” leidt dit nieuwe uitgangspunt volgens L&W niet tot een andere conclusie ten aanzien van de vraag of voor eiser planschade is opgetreden. De voornoemde bestemming strekt zich, anders dan in het oorspronkelijke advies van 23 februari 2010 stond vermeld, in noordoostelijke richting uit tot de noordoostelijke perceelsgrens. Op deze manier is rekening gehouden met de omstandigheid dat de noordoostelijke perceelsgrens wordt gevormd door de noordoostelijke grens van het kadastrale perceel met nummer [a]. L&W stelt zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden die op de gronden met de tussenliggende bestemming zijn toegestaan grotendeels het zicht op de nieuwbouw vanuit eisers woning en perceel zouden kunnen ontnemen. Uitgaande van de gewijzigde omvang van de aan eiser toebehorende percelen neemt eisers uitzicht op de op grond van het nieuwe bestemmingsplan toegestane nieuwbouw volgens L&W enigszins toe. Daar staat volgens L&W evenwel tegenover dat op de gronden die ten oosten en noordoosten van het perceel van eiser zijn gelegen en waarop ingevolge het bestemmingsplan “Hauwert” de bestemming “Doeleinden van verkeer en verblijf” rust, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van maximaal tien meter kunnen worden opgericht, waardoor de visuele relatie met het nieuwe plangebied (ook) wordt doorbroken.
4.2 Ter zitting is aan de hand van de gedingstukken vastgesteld en ook uit het advies van L&W van 28 februari 2012 volgt, dat L&W bij de planvergelijking van de juiste omvang van de aan eiser toebehorende percelen is uitgegaan. Eisers betoog dat voor wat betreft zijn uitzichtlijn het perceel [a] ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken slaagt dan ook niet.
4.3 Ook eisers betoog dat de beperking in zijn uitzicht die het gevolg is van bouwmogelijkheden op de gronden met de tussenliggende bestemmingen “Doeleinden van Sport en Recreatie” en “Doeleinden van verkeer en verblijf” geringer is, althans zeker niet van een mate is als is gesteld in het rapport van L&W, slaagt niet.
De rechtbank neemt hierbij allereerst in aanmerking dat, zoals in het advies van L&W is overwogen, op de gronden met de bestemming “Doeleinden van Sport en Recreatie” bouwwerken, geen gebouwen zijnde van ten hoogste vijf meter zijn toegestaan die grotendeels het zicht vanuit eisers woning en perceel op de nieuwbouw zouden kunnen ontnemen.
Op de gronden met de bestemming “Doeleinden van verkeer en verblijf” zijn daarnaast, zoals eveneens in het advies van L&W is overwogen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van ten hoogste tien meter toegestaan die grotendeels het zicht vanuit eisers woning en perceel op de nieuwbouw zouden kunnen ontnemen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het realiseren van bouwwerken, geen gebouwen zijnde met zo een hoogte op deze gronden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Eisers stelling dat de dorpsraad voorstander is van een groenvoorziening op die plek is daartoe onvoldoende. Voorts is in dit verband niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het bestemmingsplan maximaal kan worden gerealiseerd. De omstandigheid dat op deze gronden thans geen bouwwerken van een dergelijke omvang zijn gerealiseerd, betekent dus niet dat het realiseren daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk is uitgesloten. Niet van belang is verder dat de betreffende gronden feitelijk in gebruik zijn als groenvoorziening en parkeerterrein en dat gebruik volgens eiser op dit moment relatief weinig hinder veroorzaakt. Evenmin is van belang dat eiser begin jaren negentig in onderhandeling is geweest met verweerder over de aankoop van een deel van deze gronden als groenstrook en verweerder daarbij de voorwaarde heeft gesteld dat de groenstrook als siertuin moet worden gebruikt.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande de bebouwingsmogelijkheden op de gronden met de bestemming “Doeleinden van verkeer en verblijf” bij zijn besluitvorming op het verzoek om planschade mogen betrekken.
5. Wat betreft de verkeers- en geluidshinder die eiser stelt te ondervinden ten gevolge van de nieuwbouw, heeft L&W in het advies van 9 december 2011 aangegeven dat op de gronden met de bestemming “Doeleinden van verkeer en verblijf” die ten oosten en noordoosten van het perceel van eiser zijn gelegen parkeervoorzieningen mogelijk zijn. De hinder die eiser stelt te ondervinden, ondervond hij volgens L&W ook al onder het vorige planologische regime. De ontsluitingsweg naar het nieuwe plangebied ligt daarnaast op tenminste circa 40 meter van de woning van eiser. In het advies van 28 februari 2012 heeft L&W aangegeven dat in het nieuwe plangebied met vrijstelling 31 woningen kunnen worden gebouwd, zodat sprake is van een aantal verkeersbewegingen van circa 210 per etmaal. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij dat aantal als een beperkt aantal verkeersbewegingen beschouwt. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding het advies van L&W niet te volgen en het standpunt van verweerder niet te onderschrijven.
6. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het nadere advies van L&W op de wijze als hiervoor bedoeld inzicht biedt in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat eiser door de planologische wijziging geen planschade heeft geleden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het nadere advies van L&W waarop de besluitvorming is gebaseerd zodanige gebreken bevat dat de besluitvorming daarop niet kon worden gebaseerd of dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
7. Met betrekking tot het betoog van eiser dat uit de vaststelling van de WOZ-waarde van zijn woning blijkt dat sprake is van een waardevermindering overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2009 (LJN: BK0136) als volgt. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde wordt geen rekening gehouden met hetgeen planologisch maximaal mogelijk is, zodat een verlaging van de WOZ-waarde op zichzelf geen indicatie is voor een planologische verslechtering. De WOZ-waarde van een woning kan van belang zijn voor de bepaling van de omvang van de te vergoeden schade, indien een bestemmingsplan of een andere in artikel 6.1 van de Wro vermelde planologische maatregel tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken, zodat ook dit betoog van eiser faalt.
8. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat de gevraagde tegemoetkoming terecht is geweigerd en dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit.
9. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en
mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2013.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.