ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8952

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/5146
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van een werknemer in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die in 1995 vanuit Marokko naar Nederland kwam, had eerder gewerkt bij een vleesproducent en ontving sinds 2005 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). In het kader van zijn re-integratie was hij per 6 januari 2009 geplaatst in een Work First Traject bij Sagenn Extend B.V. te Zwijndrecht. Eiser meldde zich ziek met rugklachten en later ook met psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband bij Sagenn, vroeg hij een WIA-uitkering aan, die door het UWV werd geweigerd op de grond dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

De rechtbank oordeelde dat voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals gedefinieerd in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, sprake moet zijn van een verplichting tot persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon. De rechtbank concludeerde dat, ondanks het doel van de re-integratie, er in dit geval wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en verklaarde het beroep van eiser gegrond, omdat het UWV ten onrechte alleen het doel van de overeenkomst had meegewogen en niet de feitelijke uitvoering van de arbeidsovereenkomst.

De rechtbank oordeelde verder dat het UWV binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij het ook rekening moest houden met eerdere uitspraken van de rechtbank. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 944,-, en het door hem betaalde griffierecht van € 42,- moest door het UWV worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5146
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. S. Akkas),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 11 mei 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 van deze rechtbank (kenmerk: AWB 11-6578) is het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2011 vernietigd.
Bij besluit van 10 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van het volgende. Eiser is in 1995 vanuit Marokko naar Nederland gekomen en heeft enige jaren gewerkt bij een vleesproducent. In 2005 is hem een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekend. Vanuit de Wwb is eiser in het kader van zijn re-integratie per 6 januari 2009 geplaatst in een zogeheten Work First Traject bij Sagenn Extend B.V. te Zwijndrecht (hierna: Sagenn). Hij heeft zich op 13 mei 2009 ziek gemeld met rugklachten. Later bleek ook van psychische klachten. Per 4 oktober 2009 is hij uit dienst gegaan, omdat het contract niet werd verlengd. Aansluitend is aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Per einde wachttijd heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd, welke hem door verweerder werd geweigerd, omdat eiser bij aanvang van de werkzaamheden reeds volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Eisers beroep tegen deze weigering is door de rechtbank gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar werd vernietigd. Vervolgens heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft thans geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat eiser niet verzekerd is op grond van de WIA.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er is volgens eiser sprake van detournement de pouvoir. Verweerder mocht volgens eiser niet na terugverwijzing door de rechtbank, het bezwaar op geheel andere gronden ongegrond verklaren.
3. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet in een nieuwe beslissing bezwaar op andere gronden een aanvraag af te wijzen, indien een eerdere afwijzingsgrond niet houdbaar bleek te zijn. Van belang daarbij is dat eiser van verweerder voldoende de tijd heeft gehad zich tegen deze nieuwe in bezwaar opgekomen afwijzingsgrond te verweren. Verweerder heeft op 15 juni 2012 eerst een voornemen met de nieuwe afwijzingsgrond aan eiser bekend gemaakt en heeft eiser daarna in de gelegenheid gesteld hierover te worden gehoord. Dat sprake zou zijn van detournement de pouvoir wordt niet gevolgd.
4. Voorts heeft eiser in beroep bestreden dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In dat verband verwijst eiser naar de tussen hem en Sagenn gesloten arbeidsovereenkomst. Er was sprake van een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling (minimumloon), wat maakt dat sprake was van arbeid in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus eiser.
4.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met Sagenn, omdat het werk wat eiser deed uitsluitend was bedoeld om werknemersvaardigheden op te doen. De overeenkomst was niet gericht op arbeid, maar op uitstroom, aldus verweerder
5. De rechtbank overweegt als volgt. In geschil is de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de WIA. Gelet op deze bepaling is vereist dat eiser tot Sagenn in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon.
5.1 Voor de vraag of eiser tot Sagenn in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2012 (LJN: BX4516) moet bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst acht wordt geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (de CRvB verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 17 februari 2012, LJN BU8926, en HR 25 maart 2011, LJN BP3887). Voorts is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (de CRvB verwijst in dit verband naar HR 14 november 1997, LJN ZC2495).
5.2 In het kader van deze beoordeling komt als eerste betekenis toe aan de tussen Sagenn als werkgever en eiser als werknemer, onder de titel “arbeidsovereenkomst” op 6 januari 2009 gesloten overeenkomst. Deze overeenkomst bevat bepalingen op grond waarvan eiser als werknemer in dienst is getreden van Sagenn. Blijkens artikel 1 van de overeenkomst betreft het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke van rechtswege zal eindigen aan het einde van de overeengekomen periode. Eiser is op 6 januari 2009 in dienst getreden voor een periode van negen maanden, eindigend op 5 oktober 2009, voor 36 uur per week. Artikel 2 van de overeenkomst verplicht de werknemer tot het persoonlijk verrichten, dan wel zich beschikbaar te houden om de werkzaamheden te verrichten op een arbeidsplaats bij een opdrachtgever, waar de werknemer door de werkgever wordt tewerkgesteld. Ten behoeve van deze arbeidsplaats wordt een taakomschrijving vastgesteld. Bij verschil van mening of opdrachten binnen het kader van de taakomschrijving vallen, beslist de werkgever. Voorts is bepaald dat de werknemer alle door of namens de werkgever of door of namens de opdrachtgever, zo goed mogelijk dient uit te voeren en daarbij alle verstrekte aanwijzingen en voorschriften in acht dient te nemen. In artikel 3 is vastgelegd dat de werknemer het wettelijk minimumloon ontvangt. Hetgeen partijen voor ogen stond blijkt uit de aanhef van de overeenkomst waarin is bepaald dat de werkgever in opdracht van de gemeente Amsterdam werkzoekenden in dienst neemt mede met het doel deze te detacheren bij derden, dan wel bij derden een arbeidsovereenkomst te realiseren, zulks ter versterking van hun positie op de reguliere arbeidsmarkt. In artikel 2 is hiertoe nog vastgelegd dat voor de werknemer een trajectplan wordt vastgesteld, gericht op uitstroom naar arbeid op de reguliere arbeidsmarkt. Voorts is van belang de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding. Hierover heeft eiser ter zitting verklaard dat – hetgeen door verweerder niet is bestreden – hij bij Sagenn in een productiehal werkte. De hal was één geheel waar productiewerk werd uitgevoerd. Eiser heeft in eerste instantie ook buiten werkzaamheden verricht waarbij hij op pad moest met een auto, maar toen hij ziek werd heeft hij alleen nog in de productiehal van Sagenn gewerkt. Eiser verrichte het productiewerk dat voorhanden was, zoals inpakwerk. Hij ontving daartoe opdrachten van de chef op de werkvloer. Eiser had op vaste momenten pauze en moest zich ziekmelden bij de chef. Hij had 1 uur sollicitatietraining per week, meestal op woensdag. Dat hield in dat hij op de computer zelf moest zoeken naar werk. Eisers echtgenote hielp vervolgens – buiten werktijd – met het schrijven van sollicitatiebrieven. Eiser ontving een salaris naar minimumloon van Sagenn. Sagenn heeft dit salaris volledig doorbetaald tot einde dienstverband, ook toen eiser (gedeeltelijk) ziek was geworden. Over dat loon zijn loonbelasting en premies ingehouden.
5.3 De rechtbank is van oordeel, alles in aanmerking nemende, dat sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW. Immers, er was sprake verplichting tot persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon. De enkele omstandigheid dat het partijen voor ogen stond eiser te re-integreren naar werk bij derden maakt niet dat in het onderhavige geval geen sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. Daarbij is van belang dat zoals hiervoor reeds overwogen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking dienen te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Juist de wijze waarop partijen in de praktijk uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst, in samenhang gezien met de gesloten arbeidsovereenkomst, zoals hiervoor omschreven, maakt dat gesproken moet worden van een arbeidsovereenkomst. Verweerder heeft bij de beoordeling van de zaak ten onrechte alleen doorslaggevende betekenis toegekend aan het doel dat partijen voor ogen stond.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet eiser worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WIA.
6. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De rechtbank ziet in verband met de finale geschilbeslechting geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat verweerder eerst een (medisch) onderzoek dient te verrichten naar de arbeids(on)geschiktheid van eiser in het kader van de WIA, nu verweerder dit onderzoek in de onderhavige bezwaarprocedure geheel achterwege heeft gelaten. Daarbij wordt opgemerkt dat verweerder in het kader van dit onderzoek ook acht dient te slaan op de eerdere uitspraak van de rechtbank van 16 mei 2012 in de zaak van eiser (AWB 11-6578). Dit nadere onderzoek gaat het bestek van de bestuurlijke lus te buiten.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 944,--, te betalen aan eiser;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.