ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8652

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/3724
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de WW-uitkering en de referteperiode voor arbeidsurenverlies

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarin hem een WW-uitkering werd toegekend met ingang van 20 april 2012. Eiser was van mening dat de referteperiode voor het berekenen van zijn arbeidsurenverlies niet correct was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 31 augustus 2010 een arbeidsovereenkomst is aangegaan en dat deze overeenkomst meerdere keren is verlengd. Eiser heeft op 19 april 2012 een uitkering aangevraagd en aangegeven per 20 april 2012 beschikbaar te zijn voor werk. De verweerder heeft de uitkering gebaseerd op een gemiddeld verlies aan arbeidsuren van 13,23 per week en een dagloon van € 120,69, met een referteperiode die eindigde op 29 februari 2012.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser, dat de referteperiode niet juist was, besproken en geconcludeerd dat de referteperiode correct was vastgesteld. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Werkloosheidswet (WW) aangehaald, die bepalen hoe het gemiddeld aantal arbeidsuren en het dagloon berekend moeten worden. Eiser was tot 20 april 2012 niet beschikbaar voor andere arbeid dan bij zijn werkgever, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op WW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder terecht het arbeidsurenverlies dat voor eiser met ingang van 1 september 2011 en per 1 januari 2012 was ingetreden, niet in aanmerking heeft genomen.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar gelast dat de verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt, omdat de verweerder pas in beroep een inzichtelijke motivering heeft gegeven voor het bestreden besluit. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos en is openbaar uitgesproken op 17 april 2013.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 12/3724
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 20 april 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Die uitkering heeft verweerder gebaseerd op een gemiddeld verlies aan arbeidsuren van 13,23 per week en een dagloon van € 120,69.
Bij besluit van 27 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Eiser is
In persoon verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. E. Kok.
Ter zitting is het onderzoek aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid nader onderzoek te doen.
Bij schrijven van 6 februari 2013 heeft verweerder een nadere onderbouwing van het besluit gegeven.
Eiser heeft niet meer gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven uitspraak te doen zonder het houden van een nadere zitting.
Op 22 maart 2013 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraakdatum bepaald op heden.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft op 31 augustus 2010 en met ingang van 1 september 2010 een arbeidsovereenkomst gesloten met [werkgever] (hierna: de werkgever) voor de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011. Eiser trad in dienst als vertegenwoordiger voor drie dagen in de week. Deze arbeidsovereenkomst is vervolgens nog verlengd voor de periode van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 voor twee dagen in de week. In januari 2012 en februari 2012 was eiser nog voor één dag in de week voor de werkgever werkzaam. Op 19 april 2012 heeft eiser een uitkering aangevraagd op grond van de WW, waarbij eiser heeft aangegeven per 20 april 2012 beschikbaar te zijn werk te aanvaarden. Verweerder heeft de gevraagde uitkering per 20 april 2012 aan eiser toegekend en is bij de berekening daarvan uitgegaan van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 13,23 uur per week en een dagloon van € 120,69. Daarbij is verweerder uitgegaan van een referteperiode die voor de berekening van het arbeidsurenverlies begint op 29 augustus 2011 en voor de vaststelling van het dagloon begint op 1 maart 2011 en in beide gevallen eindigt op 29 februari 2012. In de beslissing op bezwaar is dit gehandhaafd.
2. Eiser is het niet eens is met de hoogte van de aan hem toegekend WW-uitkering. In zijn beroepschrift van 5 augustus 2012 heeft hij aangevoerd dat zijn bezwaar met name de datum van ingang voor het vaststellen van het dagloon betreft en dat de referteperiode die verweerder hanteert niet juist is. Volgens eiser moet worden uitgegaan van een referteperiode van
1 september 2010 tot 1 september 2011.
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus - en heeft die ter zitting met partijen ook zo besproken - dat eiser het niet eens is met de omvang van zowel het dagloon als het arbeidsurenverlies waarnaar verweerder de WW-uitkering heeft berekend.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
In artikel 16, tweede lid, van de WW is bepaald dat onder het in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 16, derde lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid regels kunnen worden gesteld omtrent de berekening van het verlies van arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen.
In artikel 1, eerste lid, van het Besluit nadere regels verlies van arbeidsuren (hierna: het Besluit) is bepaald dat als opeenvolgend verlies van arbeidsuren als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet wordt beschouwd:
a. een eerste verlies van minder dan vijf of minder dan de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek, waarna in een andere kalenderweek een of meer volgende verliezen van arbeidsuren zich voordoen in een periode van een jaar na de dag waarop zich het eerste verlies van minder dan vijf of minder dan de helft van het aantal arbeidsuren voordoet;
b. een eerste verlies van ten minste vijf of ten minste de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek, waarna in een andere kalenderweek een of meer volgende verliezen van arbeidsuren zich voordoen van ten minste vijf of de helft van het aantal arbeidsuren in een periode van 26 kalenderweken na de eerste dag van werkloosheid.
In het tweede lid is bepaald dat een eerste verlies als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, alleen in aanmerking wordt genomen, indien dit verlies uitsluitend wegens zijn omvang niet leidt tot een recht op uitkering, terwijl overigens aan alle voorwaarden voor het ontstaan van een recht op uitkering is voldaan.
In het derde lid is bepaald dat een eerste verlies als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, alleen in aanmerking wordt genomen, indien ter zake van dit verlies een recht op uitkering is ontstaan.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WW - voor zover hier van toepassing - wordt voor de berekening van de uitkering als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangifte tijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende.
3.2 Eén van de voorwaarden voor het ontstaan van recht op WW-uitkering is dat sprake moet zijn van werkloosheid in de zin van de WW. Om als werkloos in de zin van die wet te kunnen worden aangemerkt is het noodzakelijk dat de betrokkene beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Eiser heeft zich in het onderhavige geval, vanwege zijn gerichtheid op arbeid bij werkgever en de in zijn bezwaarschrift van 14 juni 2012 vermelde gezondheidsklachten, eerst op 20 april 2012 beschikbaar gesteld voor andere arbeid dan de arbeid die hij tot
1 maart 2012 bij werkgever verrichtte. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat eiser tot |20 april 2012 niet beschikbaar was voor andere arbeid dan bij werkgever en daarmee voldeed eiser tot die datum niet aan alle voorwaarden voor het ontstaan van het recht op WW. Daaruit vloeit voort dat, gelet op het bepaalde in het tweede lid van het Besluit, verweerder voor de berekening van het gemiddeld arbeidsurenverlies waarnaar eisers WW-uitkering per 20 april 2012 moet worden berekend terecht het arbeidsurenverlies dat voor eiser met ingang van 1 september 2011 en per 1 januari 2012 al is ingetreden niet in aanmerking heeft genomen.
3.3 Nu, zoals hierboven vastgesteld, bij eiser niet al per 1 september 2011 of per 1 januari 2012 arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW is ingetreden, is verweerder, gelet op het bepaald in artikel 45, eerste lid, van de WW, bij de vaststelling van het dagloon ook terecht niet uitgegaan - zoals eiser wil - van de referteperiode van 1 september 2010 tot 1 september 2011.
4. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Wel bestaat aanleiding verweerder te gelasten het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden, omdat verweerder eerst in beroep, na aanhouding door de rechtbank, een inzichtelijke motivering heeft gegeven voor het bestreden besluit.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad. € 42,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.