uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2013 in de zaak tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. F. Frank),
gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Nielen).
Bij besluit van 4 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de aan eiser verleende subsidie op grond van de Algemene subsidieverordening Noord-Holland 2009 in samenhang met de Uitvoeringsregeling stimulering verbetering luchtkwaliteit Noord-Holland 2010 (hierna: de Uitvoeringsregeling) op nihil vast te stellen en het aan eiser verstrekte voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 13 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en drs. J. Bosch, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
1. Bij besluit van 2 juni 2010 heeft verweerder aan eiser subsidie ten bedrage van
€ 167.200,-- verleend voor de extra kosten voor elektrische motoren (op basis van zonne-energie) en hybride motoren (inclusie installatie) ten behoeve van [project]
Verweerder heeft bij dit besluit tevens eiser een voorschot verleend van 80% van de verleende subsidie, te weten € 133.760,--. In het besluit wordt vermeld dat verweerder verwacht uiterlijk op 29 september 2010 een aanvraag tot vaststelling van de subsidie van eiser te ontvangen.
2. Op grond van artikel 4:44, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient de subsidie-ontvanger, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, na afloop van de activiteiten of het tijdvak waarvoor de subsidie is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in […] .
Op grond van het tweede lid, wordt, indien bij wettelijk voorschrift geen termijn is bepaald,, de aanvraag tot vaststelling ingediend binnen een bij de subsidieverlening te bepalen termijn.
Op grond van het derde lid kan, indien voor de indiening van de aanvraag tot vaststelling geen termijn is bepaald of de aanvraag na afloop van de daarvoor bepaalde termijn niet is ingediend, het bestuursorgaan de subsidie-ontvanger een termijn stellen binnen welke de aanvraag moet zijn ingediend.
Op grond van het vierde lid kan, indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, de subsidie ambtshalve worden vastgesteld.
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Op grond van artikel 4, tweede lid van de Uitvoeringsregeling wordt de aanvraag om vaststelling van de subsidie binnen 13 weken na afloop van de activiteit waarvoor subsidie is verleend [gedaan].
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser uiterlijk op 29 september 2010 een aanvraag tot vaststelling van de subsidie had moeten indienen en dat eiser dat ondanks aanmaning daartoe niet heeft gedaan. Omdat geen aanvraag tot vaststellen is ingediend heeft verweerder de subsidie ambtshalve vastgesteld. Verweerder voert ter onderbouwing van het op nihil stellen van de subsidie aan dat gelet op het ontbreken van een aanvraag tot vaststelling, op geen enkele wijze kan worden beoordeeld of kan worden aangetoond dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Verweerder is er vanuit gegaan dat de activiteiten niet hebben plaatsgevonden.
4. Eiser betwist dat hij gehouden was de aanvraag tot vaststelling uiterlijk per 29 september 2010 in te dienen. Eiser betoogt dat in het besluit tot subsidieverlening niet duidelijk is aangegeven dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie uiterlijk per die datum moest worden ingediend. Eiser betoogt dat de aanvraag tot vaststelling pas aan de orde is na afronding van de activiteiten. Nu de activiteiten op 29 september 2010 nog niet waren afgerond, kan hem niet verweten worden per die datum geen aanvraag tot vaststelling van de subsidie te hebben ingediend. Gelet op de onduidelijkheid over het moment waarop de aanvraag tot vaststelling van de subsidie dient te worden ingediend kan, aldus eiser, niet gesproken worden van een duidelijk aan de subsidie verbonden verplichting als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Het niet indienen van de aanvraag tot vaststelling kan dus niet leiden tot het op nihil stellen van de subsidie, aldus eiser.
5.1. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op artikel 4:44, eerste en tweede lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, eiser binnen dertien weken na afloop van de activiteit waarvoor subsidie is verleend een aanvraag tot vaststelling van de subsidie dient te doen. Relevant is daarom het moment waarop de activiteiten daadwerkelijk zijn afgelopen.
5.2. Tijdens de hoorzitting in bezwaar gehouden op 30 juni 2010 is door eiser naar voren gebracht dat de elektrische- en hybride motoren, voor de aanschaf waarvan de subsidie is verleend, nog moesten worden ontwikkeld; dat eiser ten tijde van de hoorzitting de onderdelen voor deze motoren wel compleet had maar dat de motoren nog geassembleerd moesten worden. De rechtbank heeft geen aanleiding daaraan te twijfelen, mede gelet op het verhandelde ter zitting, waar eiser – onweersproken- naar voren heeft gebracht dat de betreffende activiteiten pas begin 2012 zijn afgerond.
5.3. Daarmee staat voldoende vast dat de gesubsidieerde activiteiten ten tijde van het bestreden besluit niet waren afgelopen. Gelet op artikel 4:44, eerste en tweede lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling kan aan eiser niet worden tegengeworpen dat hij toen geen aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft ingediend. Verweerder was daarom niet bevoegd om, vanwege het ontbreken van een dergelijke aanvraag de subsidie ambtshalve vast te stellen.
5.4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet tevens aanleiding op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. Het aan het primaire besluit klevende bevoegdheidsgebrek kan immers in bezwaar niet worden hersteld.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
8. Ten voorlichting van partijen het volgende. Nu de activiteiten voor welke subsidie is verleend zijn afgerond is het aan eiser om zich te verantwoorden over de besteding van de door hem ontvangen subsidiegelden. Daartoe dient hij op grond van het bepaalde in artikel 4:45 van de Awb aan te tonen dat de activiteiten hebben plaatsgevonden in overeenstemming met de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Bij de aanvraag tot vaststelling dient eiser rekening en verantwoording af te leggen over de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de subsidievaststelling van belang zijn. Kort gezegd: eiser dient op controleerbare wijze inzichtelijk te maken op welke wijze hij de subsidie heeft besteed. Dit kan door duidelijk aan te geven aan wie, welk bedrag is betaald en voor welke activiteiten. In het besluit tot verlening van de subsidie is deze verplichting nader toegelicht en/of uitgewerkt door de vermelding dat in de aanvraag tot vaststelling een schriftelijke verslaglegging van de activiteiten en een financiële verantwoording met een accountantsverklaring dient te zijn opgenomen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 september 2011;
- herroept het primaire besluit van 4 april 2011en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 944,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 152,--, te betalen
aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. de Feijter, voorzitter, en mr. G. Guinau en mr. A.D. Reiling, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.