Afdeling Privaatrecht
Sectie Familie & Jeugd
DW
zaak- en rekestnummer: 140069 / FA RK 12-673
datum: 13 februari 2013
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
[naam vader],
wonende te Alkmaar,
verzoekende partij,
advocaat: mr. J.G. Burgers,
[naam moeder],
wonende op een geheim adres,
gerekwestreerde,
advocaat: mr. A. Koopsen.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 31 augustus 2012 het verzoekschrift van de vader ingekomen, waarin (kort gezegd) wordt verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, tussen hem en de minderjarigen [naam kind 1] (verder: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] in de gemeente Alkmaar, en [naam kind 2] (verder: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] in de gemeente Alkmaar, een opbouwende omgangsregeling vast te stellen. Daarnaast verzoekt vader te bepalen dat aan moeder een consultatie- en informatieplicht met betrekking tot voornoemde minderjarigen wordt opgelegd.
De moeder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Primair heeft zij verzocht het verzoek van vader af te wijzen en vader te veroordelen in de kosten van de procedure. Subsidiar verzoekt zij de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te laten instellen naar de wenselijkheid van een omgangsregeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013, alwaar zijn verschenen de vader, bijgestaan door mr. Burgers, en de moeder, bijgestaan door mr. Koopsen.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit de twee minderjarige kinderen zijn geboren. De vader heeft de minderjarigen erkend. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag.
Voor de beoordeling van het verzoek is het volgende van belang. Naar aanleiding van een door vader begin maart 2011 ingediend verzoekschrift strekkende tot het vaststellen van een omgangsregeling heeft een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming plaatsgevonden. Naar aanleiding van het verrichte onderzoek heeft de Raad geadviseerd de vader het recht op omgang te ontzeggen, omdat omgang ernstig nadeel oplevert voor de geestelijk of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarigen.
De rechtbank Alkmaar heeft bij beschikking van 18 januari 2012 het verzoek van vader om tussen hem en de minderjarigen een omgangsregeling vast te stellen afgewezen.
Volgens vaste jurisprudentie is elke afwijzing van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen. De rechtbank verwijst hiervoor onder andere naar de uitspraak van de Hoge Raad, gepubliceerd onder LJN: BG5045.
De vader voert als grond voor zijn verzoek aan dat hij veronderstelt dat in het afgelopen jaar in de ontwikkeling en de begeleiding van de minderjarigen ontwikkelingen zijn geweest op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de eerdere factoren die als contra-indicatie voor contact c.q. omgang tussen vader en de minderjarigen zijn aangemerkt, thans, althans ten tijde van de door de rechtbank te nemen beslissing naar aanleiding van dit verzoek, niet meer aan de orde zijn.
De vader heeft zich 7 maanden nadat zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling is afgewezen opnieuw tot de rechter gewend.
Nu de inhoudelijke behandeling van het verzoek één jaar na de afwijzing van het vorige verzoek heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank om proceseconomische redenen aan dit gebrek (dat formeel gezien tot een niet-ontvankelijkheidverklaring zou moeten leiden) voorbijgaan.
Met betrekking tot de door de vader veronderstelde wijziging van omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt.
De moeder heeft steeds aangegeven dat zij het contact tussen de vader en de minderjarigen niet wil belemmeren en dat, zodra contactherstel mogelijk en in het belang van de minderjarigen is zij haar medewerking daaraan zal verlenen.
Vader kan geacht worden volledig op de hoogte te zijn van de ontwikkelingen van en de hulpverlening aan de minderjarigen, nu zijn ouders op grond van een vonnis van de voorzieningenrechter van 6 mei 2010 recht hebben op omgang met de minderjarigen gedurende een dagdeel per drie weken in de woning van de moeder.
Voorts blijkt uit de door moeder overgelegde stukken dat [kind 1] eind 2012 na een terugval wederom is aangemeld bij het KJTC in Haarlem en krijgt daar nu eenmaal per veertien dagen individuele therapie. Voor [kind 2] geldt inmiddels hetzelfde: ook hij is (onlangs) weer aangemeld bij het KJTC.
Het enkele feit dat de minderjarigen wederom zijn aangemeld bij het KJTC rechtvaardigt de conclusie dat nog steeds sprake is van een contra-indicatie voor omgang, zodat daarmee sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 377a lid 3 onder a van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Dit betekent dat met betrekking tot de minderjarigen de omstandigheden na het geven van voornoemde beschikking niet zijn gewijzigd, en nog steeds sprake is van een situatie waarbij omgang ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarigen. Het verzoek van vader om tussen hem en de minderjarigen een omgangsregeling vast te stellen zal dan ook worden afgewezen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft vader, desgevraagd, verklaard dat hij zich kan voorstellen dat de door hem verzochte omgangsregeling niet zonder meer toegewezen zou kunnen worden, zonder een daaraan voorafgaand onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. Vader heeft daarbij, zo begrijpt de rechtbank, zich geconformeerd aan het subsidiaire verzoek van de vrouw.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de stukken in handen van de Raad voor de Kinderbescherming te stellen voor nader onderzoek en advies. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 15 december 2011 nog is overwogen de behandeling voor een half jaar aan te houden om te zien hoe de minderjarigen zich zouden ontwikkelen. Daarvan is afgezien vanwege het enkele feit dat de situatie rond de minderjarigen zo precair was dat binnen een half jaar geen significante vooruitgang werd verwacht.
Gelet op de korte tijspanne tussen het vorige raadsrapport en de huidige situatie van de minderjarigen (waarbij zij opnieuw zijn aangemeld en onder behandeling zijn bij het KJTC), ziet de rechtbank in een hernieuwd onderzoek van de Raad thans geen meerwaarde. Het verzoek dienaangaande zal daarom worden afgewezen.
Met betrekking tot het verzoek van vader om aan moeder een informatie- en consultatieplicht op te leggen overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de strekking van artikel 377b van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan deze informatie ook door tussenkomst van derden worden verstrekt. Nu moeder de betreffende informatie via de grootmoeder vaderszijde aan vader verstrekt, voldoet zij hiermee reeds aan het verzoek van vader. Het verzoek van vader zal derhalve worden afgewezen.
De rechtbank ziet (hoewel onder de gegeven omstandigheden begrijpelijk) op dit moment geen aanleiding om tussen partijen een kostenveroordeling uit te spreken zoals door de moeder verzocht.
Wijst af het verzoek van de vader om een omgangsregeling tussen hem en de minderjarigen vast te stellen.
Wijst af het verzoek van de vader om aan de moeder een informatie- en consultatieplicht op te leggen af.
Wijst af het verzoek om de stukken in handen van de Raad voor de Kinderbescherming te stellen voor onderzoek en advies.
Wijst af het verzoek van de moeder om de vader in de proceskosten te veroordelen af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.A. Egter van Wissekerke, lid van gemelde kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2013, in tegenwoordigheid van D.J. Witsen, griffier.