RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Strafrecht
Parketnummer: 14/810213-12
Uitspraakdatum: 19 april 2013
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 augustus 2012, 24 oktober 2012, 7 januari 2013, 26 februari 2013 en 5 april 2013 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[woonplaats, adres],
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mevrouw mr. E. Visser en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.J. Pardijs, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 mei 2012 te [plaatsnaam], gemeente Medemblik, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen en veelvuldig met een stofzuigerstang en/of een of meerdere vazen en/of een kandelaar en/of een fles, althans met een of meer (zware) voorwerpen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 mei 2012 te [plaatsnaam], gemeente Medemblik, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een of meer bloedingen in de hersenen en/of een of meer breuken in de schedel en/of destructie van de rechter oogbol), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen en veelvuldig met een stofzuigerstang en/of een of meerdere vazen en/of een kandelaar en/of een fles, althans met een of meer (zware) voorwerpen op/tegen het hoofd te slaan.
2. Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
2.1 standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging. Hij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een opeenstapeling van fouten en vormverzuimen, waardoor aan verdachte de mogelijkheid is ontnomen zijn noodweer- c.q. noodweerexcesverweer met objectief vastgestelde onderzoeksresultaten te onderbouwen. Hierdoor is met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan. Tevens is verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ernstig aangetast. De officier van justitie heeft hierdoor, als eindverantwoordelijke voor het opsporingsonderzoek, het vervolgingsrecht verspeeld.
2.2 standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bestreden dat in het opsporingsonderzoek fouten zijn gemaakt. De conclusies van de diverse forensische en medische onderzoeken staan wat haar betreft nog steeds overeind. De verdachte is niet in zijn belangen geschaad en van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan dan ook geen sprake zijn.
2.3 beoordeling door de rechtbank
De fouten in het opsporingsonderzoek waarover de raadsman spreekt, zien met name op het forensisch-technisch onderzoek op de plaats delict, zijnde de woning van verdachte [naam verdachte]. De politie heeft voorwerpen en meubelstukken verplaatst, waardoor het niet meer mogelijk is een goed beeld te krijgen van de situatie op het moment van het incident, aldus de raadsman.
Achtergrond van het verweer van de raadsman is dat daardoor aan verdachte de mogelijkheid is ontnomen met objectief vastgestelde onderzoeksgegevens zijn noodweer- c.q. noodweerexcesverweer te onderbouwen.
Voorop gesteld dient te worden dat de verbalisanten die direct na de melding ter plaatse kwamen, geconfronteerd werden met een slachtoffer met levensbedreigend letsel. De hulpverlening aan het slachtoffer stond op dat moment begrijpelijkerwijs op de voorgrond, en niet het belang van de opsporing. De beperkte afmetingen en de inrichting van de woonkamer maakten het noodzakelijk om meubels en andere voorwerpen te verplaatsen, om werkruimte te creëren voor de hulpverleners. Dit kan de politie niet als foutief handelen worden aangerekend.
Dat neemt echter niet weg dat het totale opsporingsonderzoek door de politie op tal van punten grondiger, zorgvuldiger en beter gecoördineerd uitgevoerd had kunnen worden en gelet op de aard van het delict en de procespositie van de verdachte, ook uitgevoerd had moeten worden. Zo zijn bijvoorbeeld bloedspatten op de wand van de kamer niet bemonsterd, aangetroffen (plukken) haar niet onderzocht en is de woning onwenselijk snel vrijgegeven.
De rechtbank is echter van oordeel dat gedegener onderzoek niet zou hebben geleid tot andere conclusies met betrekking tot de beoordeling van het noodweer-/ noodweerexcesverweer van verdachte. Met andere woorden: in het licht van hetgeen de rechtbank hierna zal overwegen met betrekking tot het gevoerde noodweer- c.q noodweerexcesverweer is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde tekortkomingen in het voorbereidend onderzoek niet in de weg hebben gestaan aan de door de raadsman – terecht gewenste – adequate beoordeling van het door hem gedane beroep op noodweer c.q. noodweerexces. Verdachte is in zoverre dan ook niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad.
De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Op 10 mei 2012 heeft in de woning van verdachte in [plaatsnaam] een ernstig geweldsincident plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer] zwaar hoofdletsel heeft opgelopen.. Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] met de vuisten en met diverse voorwerpen op het hoofd heeft geslagen.
Aan verdachte is primair ten laste gelegde dat hij heeft gepoogd om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven. Subsidiair wordt hem het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel verweten.
De rechtbank zal in de eerste plaats moeten beoordelen of er sprake is geweest van een poging tot doodslag of van zware mishandeling. Bij bewezenverklaring van het een of het ander zullen in het kader van de beoordeling van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van verdachte vervolgens verweren met betrekking tot noodweer en noodweerexces aan de orde komen.
4.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
4.2 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft met betrekking tot de vraag of het primair dan wel het subsidiair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, geen verweer gevoerd.
4.3 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 februari 2013 afgelegd;
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, d.d. 14 mei 2012, waarin opgenomen de bekennende verklaring van verdachte;
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor door de politie d.d. 11 mei 2012, waarin opgenomen de bekennende verklaring van verdachte (dossierpagina 27 e.v.);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 11 mei 2012 (dossierpagina 75 e.v.);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 11 mei 2012 (dossierpagina 78 e.v.);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] d.d. 15 mei 2012 (dossierpagina 119 e.v.);
- een schriftelijk bescheid, te weten een brief, opgesteld door de forensisch arts B. Kruyver, gedateerd 19 september 2012, inhoudende medische informatie met betrekking tot [slachtoffer] (dossierpagina 73/74).
4.4 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit begaan, met dien verstande dat
hij op 10 mei 2012 te [plaatsnaam], gemeente Medemblik, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een stofzuigerstang en meerdere vazen en een kandelaar en een
fles op het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Op basis van de verklaringen van verdachte en het bij verdachte vastgestelde letsel heeft de raadsman aangevoerd dat er voldoende reden is om aan te nemen dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], waartegen verdachte zich moest verdedigen. Er was dus sprake van een noodweersituatie. De reactie van verdachte voldoet aan de eisen van subsidiariteit, aangezien het verdachte heeft ontbroken aan de mogelijkheid om zich aan de aanval te onttrekken. Omdat niet precies kan worden bepaald of de wederrechtelijke aanval op enig moment is beëindigd, kan ook niet worden bepaald of de reactie van verdachte disproportioneel is geweest. De raadsman stelt zich op het standpunt dat zulks dan ook niet het geval is geweest.
De raadsman verzoekt de rechtbank op grond van het voorgaande verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat wel sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] van verdachte, maar bij de verdediging hiertegen zijn door verdachte de grenzen van noodzakelijkheid en proportionaliteit overschreden. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het door verdachte toegepaste geweld en het letstel van [slachtoffer], gaat de officier van justitie er vanuit dat het geweld van de kant van verdachte is doorgegaan nadat de aanval door [slachtoffer] al was gestopt.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank moet beoordelen of er is sprake is geweest van een noodweersituatie. Wil een beroep op noodweer kunnen slagen, dan moet – voor zover hier van belang – sprake zijn van een ogenblikkelijke en wederrechterlijke aanranding van het eigen lijf, waarbij het doel van de verdediging noodzakelijk en het verdedigingsmiddel geboden is. Daartoe dient de rechtbank te beoordelen of uit de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd het door de verdachte gestelde omtrent de noodweersituatie aannemelijk is geworden.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de letselverklaring van de forensisch geneeskundige Kruyver (blz. 53 e.v. van het dossier) en de brief afkomstig van de behandelend chirurg van het Medisch Centrum Alkmaar (blz. 52) staat vast dat bij verdachte kort na het incident van 10 mei 2012 een verwonding aan zijn onderlip is aangetroffen. Verdachte heeft hierover steeds verklaard dat deze verwonding is ontstaan doordat [slachtoffer] een stuk uit zijn lip heeft gebeten. Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat deze verwonding inderdaad door [slachtoffer] is toegebracht. Dit betekent dat er sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van het eigen lijf van verdachte door [slachtoffer].
De rechtbank acht aannemelijk dat deze actie van [slachtoffer] een reactie is geweest op een (al dan niet vermeende) ongewenste erotisch getinte toenaderingspoging door verdachte. De rechtbank verwijst hiertoe naar de verklaringen van verdachte, voor zover inhoudende dat [slachtoffer] vlak voor de aanval tegen hem zei dat hij, verdachte, hem twee maanden geleden ook al op schoot getrokken had (blz, 28), dat hij, verdachte, over de rug van [slachtoffer] aaide (ibidem) en dat ‘je door de XTC wat biseksueel en knuffelig wordt’ (blz. 25). Naar het oordeel van de rechtbank is de door [slachtoffer] gekozen manier om zich hiertegen teweer te stellen, namelijk zo hard in de lip van verdachte bijten dat er een stuk van diens lip is afgescheurd, disproportioneel geweest. De aanval door [slachtoffer] is daarmee wederrechtelijk en verdachte mocht zich hiertegen verdedigen.
Gelet op de kleine ruimte waarin verdachte en [slachtoffer] zich bevonden, een ruimte waarin bovendien de nodige obstakels in de vorm van meubels aanwezig waren, acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte zich aan de aanval door [slachtoffer] heeft kunnen onttrekken. Aan de eis van subsidiariteit is derhalve voldaan.
Dat ligt anders met betrekking tot de eis van proportionaliteit.
Uit een briefrapport van de forensisch arts Kruyver (blz. 73/74) blijkt dat bij [slachtoffer], toen hij het in VU-ziekenhuis aankwam, fors hersenletsel werd geconstateerd. Er waren meerdere bloedingen in de hersenen, de schedel was op meerdere plaatsen gebroken, zowel in het aangezicht als in het schedeldak, en er was een destructie van de rechteroogbol.
Verdachte heeft verklaard dat hij meerdere malen met diverse zware voorwerpen op het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Hij heeft voorts verklaard dat de opzet was om [slachtoffer] bewusteloos te slaan (blz. 31) en dat hij er alles aan gedaan heeft om hem uit te schakelen (blz. 29).
De forensisch geneeskundige heeft geconcludeerd dat het beschreven letsel van [slachtoffer] goed zou kunnen passen bij de door verdachte verklaarde handelingen.
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat verdachte excessief geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer], hetgeen niet in verhouding stond tot de aanval waartegen verdachte zich verdedigde. De rechtbank concludeert dat het door verdachte toegepaste geweld disproportioneel was. Het beroep op noodweer faalt om die reden.
Er zijn ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
6. Strafbaarheid van verdachte
Beroep op noodweerexces
De raadsman heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Ook wanneer aangenomen wordt dat onderdrukte gevoelens van verdachte jegens zijn moeder een bijkomende oorzaak zijn geweest van de hevige gemoedsbeweging die bij verdachte is ontstaan, hoeft dit niet in de weg te staan aan een geslaagd beroep op noodweerexces.
Verdachte dient daarom in de visie van de verdediging te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
Naar de mening van de officier van justitie is, gelet op de eigen verklaringen van verdachte, niet aannemelijk geworden dat verdachte zodanig buiten zichzelf is geraakt van angst dat hierdoor geen sprake meer was van rationaliteit en doelgerichtheid. Evenmin is aannemelijk geworden dat verdachte werd geleid door een hevige gemoedsbeweging die het direct gevolg was van de aanval door [slachtoffer]. Het beroep op noodweerexces moet daarom worden verworpen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank moet beoordelen of er sprake is geweest van noodweerexces. Wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen, dan moet sprake zijn van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die een onmiddellijk gevolg is van de aanranding. Daartoe dient de rechtbank te beoordelen of uit de omstandigheden waaronder het feit gepleegd is het door of namens verdachte gestelde omtrent een zodanige gemoedsbeweging aannemelijk is geworden.
Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding volgt, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beoordeling of in het concrete geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte zich door aanzienlijk drug- en alcoholgebruik voorafgaand aan de hem verweten gedragingen zelf in een situatie heeft gebracht waarin de kans op verlies van controle over het eigen gedrag aanmerkelijk was vergroot.
Verdachte heeft omtrent het door hem toegepaste geweld – onder meer – verklaard dat
- het zijn opzet was [slachtoffer] bewusteloos te slaan;
- hij er alles aan heeft gedaan om [slachtoffer] uit te schakelen;
- hij eerst met een pijp heeft geslagen, maar dat die niet zo zwaar was en dat hij daarna bloempotten en andere middelen heeft gepakt;
- hij een bijl die voor het grijpen lag, had kunnen pakken, maar dit (bewust) niet gedaan heeft omdat hij [slachtoffer] niet wilde doodmaken.
Deze aspecten acht de rechtbank in tegenspraak met een hevige gemoedsbeweging die het onmiddellijk en uitsluitende gevolg is van de eerdere aanranding.
Naar het oordeel van de rechtbank geven de door verdachte erkende gedragingen, in aanmerking genomen dat de uitvoering daarvan enige tijd heeft gevergd, en zijn beweegredenen daartoe zoals hiervoor weergegeven, blijk van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid bij verdachte in plaats van van hevige angst of paniek.
In dat oordeel wordt de rechtbank gesterkt door de wijze waarop verdachte aanvankelijk heeft geprobeerd zich aan zijn verantwoordelijkheid voor de aan hem ten laste gelegde gedragingen te onttrekken door tegenover de ter plaatse gekomen politie en later in de ambulance, in strijd met de waarheid te zeggen dat het slachtoffer een inbreker was die hij in zijn huis had overlopen.
Ook de omstandigheid dat verdachte wisselend heeft verklaard over de vraag of hij stond, dan wel op de bank zat ten tijde van de tweede aanval door [slachtoffer], sterkt de rechtbank in dat oordeel.
Daarnaast is het merkwaardig dat verdachte bij de politie en bij het verhoor op de zitting van 26 februari 2013 tal van zaken niet meer zegt te weten, terwijl hij zich details als bijvoorbeeld hoeveel alcohol er in de aanloop naar het incident is gedronken wel met een grote mate van nauwkeurigheid zegt te kunnen herinneren. De deskundige, drs. J.P.M. van der Leeuw, heeft ter terechtzitting desgevraagd geen verklaring voor deze hiaten in het geheugen kunnen geven, noch vanuit het alcoholgebruik van verdachte, noch vanuit het traumatische karakter van het gebeurde.
Eveneens merkwaardig is dat de verklaring van verdachte over het consumeren van aanzienlijke hoeveelheden alcohol in tegenspraak is met de uitkomsten van het toxicologisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut. Bij onderzoek van het bloed van verdachte, dat ongeveer 11,5 uur na het voorval is afgenomen, is namelijk geen alcohol (ethanol) aangetoond.
Die geconstateerde inconsistenties doen in de ogen van de rechtbank afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verdachte waar het de onderbouwing van het gestelde noodweerexces betreft en sterken haar in de overtuiging dat verdachte vooral met zekere rationaliteit en doelgerichtheid heeft gehandeld.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op noodweerexces. Verdachte is strafbaar, nu ook overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
7. Motivering van de sanctie
7.1 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft (uiterst subsidiair) gepleit voor compensatie op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering van de voorverzuimen in het voorbereidend onderzoek in de vorm van strafvermindering.
De raadsman heeft de rechtbank voorts verzocht bij de eventuele straftoemeting de adviezen van de psycholoog en van de reclassering te betrekken.
Naar de mening van de raadsman heeft verdachte lang genoeg in voorlopige hechtenis gezeten en kan een eventueel aanvullend strafdeel in voorwaardelijke vorm worden opgelegd.
7.3 Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in zijn woning in [plaatsnaam] een conflict gekregen met [slachtoffer], die op dat op moment bij hem op bezoek was. Verdachte heeft het slachtoffer meermalen met zware voorwerpen op het hoofd geslagen.
De buitensporige uitbarsting van geweld heeft voor het slachtoffer desastreuze gevolgen gehad, in de vorm van ernstig, blijvend hersenletsel. Ten gevolge hiervan kampt hij thans met ernstige cognitieve stoornissen en ervaart hij grote problemen op het gebied van persoonlijke verzorging en communicatie. Bovendien is door het door verdachte uitgeoefende geweld het rechteroog van [slachtoffer] volledig weggeslagen, zodat hij eenzijdig blind is.
Het slachtoffer verblijft nu, ruim elf maanden na dato, nog steeds in een verpleeginrichting en naar het zich laat aanzien zal hij voor de rest van zijn leven hulpbehoevend zijn. Van zelfstandig wonen, laat staan werken kan naar alle waarschijnlijkheid geen sprake meer zijn. Het is niet overdreven te zeggen dat het leven van [slachtoffer] door toedoen van verdachte volledig is verwoest. Dit valt verdachte zwaar aan te rekenen.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 14 mei 2012, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van een geweldsdelict is veroordeeld.
- het over verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapport, gedateerd 3 augustus 2012, opgemaakt door drs. J.P.M. van der Leeuw, psycholoog.
- het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies, gedateerd 6 juli 2012 van A. Wamsteeker, reclasseringswerker werkzaam bij GGZ-reclassering Palier.
- het over verdachte uitgebrachte aanvullend reclasseringsadvies, gedateerd 17 oktober 2012 van A. Wamsteeker, reclasseringswerker werkzaam bij GGZ-reclassering Palier.
De rechtbank neemt het advies van de psycholoog Van der Leeuw om verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde licht verminderd toerekeningsvatbaar te achten over. Bij de straftoemeting heeft de rechtbank hier in voor verdachte gunstige zin rekening gehouden.
Tevens heeft de rechtbank de rol van het slachtoffer, die door in de lip van verdachte te bijten eraan heeft bijgedragen dat verdachte dit ernstig agressieve geweld heeft toegepast, mee laten wegen. De door de rechtbank op te leggen straf wijkt daarom naar beneden af van de eis van de officier van justitie.
De rechtbank is echter met de officier van justitie van oordeel dat het bewezen verklaarde feit zo ernstig is, dat hierop niet anders gereageerd kan worden dan met het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur.
Gelet op duur van de op te leggen gevangenisstraf ziet de rechtbank geen meerwaarde in het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de psycholoog en door Palier. Begeleiding en zo nodig behandeling gericht op het verminderen van de kans op het plegen van nieuwe strafbare feiten zal eventueel gestalte moeten krijgen via aan een voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de duur van vier jaren moet worden opgelegd.
8. Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
De vordering
[Vertegenwoordigers] (wonende [adres]) hebben als wettelijk vertegenwoordigers (bewindvoerders) van de benadeelde partij [slachtoffer] door tussenkomst van mr. J.M. Comans-Diesfeldt, advocaat te Alkmaar, een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 255.223,00 ingediend tegen verdachte wegens materië¬le en immateriële schade die de benadeelde partij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De vordering is opgebouwd uit een bedrag van 7.813,00 wegens geleden materiële schade, een bedrag van € 97.410,00 wegens toekomstige materiële schade en een bedrag van € 150.000, 00 wegens immateriële schade.
Mr. Comans-Diesfeldt heeft de vordering op de zittingen van 26 februari 2013 en 5 april 2013 mondeling toegelicht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de volgende bedragen toewijsbaar zijn:
- wegens geleden materiële schade: € 6.210,00 (de posten ‘verblijf ziekenhuis’ en ‘extra telefoon- en administratiekosten);
- wegens toekomstige materiële schade: € 23.725,00 en
- wegens immateriële schade: € 110.00,00.
Het totale toewijsbare bedrag komt daarmee op € 139.935,00.
De benadeelde partij dient volgens de officier van justitie in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij gelet op de gevoerde verweren niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering.
Subsidiair is de raadsman van mening dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Hij heeft daarbij gewezen op de mogelijke eigen schuld van het slachtoffer en de onduidelijkheid over diens herstel.
Het oordeel van de rechtbank
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit, door de handelingen van verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden.
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij deels geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zodat deze zich in zoverre leent voor behandeling in deze strafzaak. De rechtbank zal daartoe per onderdeel de materiële en immateriële schade beoordelen.
De gevorderde vergoeding voor verblijf ziekenhuis is in overeenstemming met de richtlijnen van de Letselschade Raad, zoals die golden ten tijde van het misdrijf. Het gevorderde bedrag van (235 dagen x € 26,00) € 6.110,00 is daarom toewijsbaar.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de gestelde schade ter zake van reiskosten, voorzieningen en verplaatste schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde strafbare feit, nu deze kosten voor rekening komen van derden en niet van de benadeelde partij zelf. De benadeelde partij wordt daarom met betrekking tot deze posten niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De post extra telefoon- en administratiekosten ten bedrage van € 100,00 vloeit rechtstreeks voort uit het bewezen verklaarde strafbare feit, komt ten laste van de benadeelde partij en komt mitsdien voor vergoeding in aanmerking.
Wat betreft de gevorderde vergoeding voor toekomstige materiële schade is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij wordt daarom in dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de begroting van de immateriële schade houdt de rechtbank rekening met de volgende factoren:
- het slachtoffer heeft door het bewezenverklaarde feit ernstig en blijvend hersenletsel opgelopen, waardoor hij ernstige cognitieve stoornissen heeft en zeer beperkt is wat betreft mobiliteit, persoonlijke verzorging, dagbesteding en communicatie;
- het slachtoffer is waarschijnlijk blijvend op 24-uurszorg aangewezen;
- de rechter oogkas en rechter oogbol van het slachtoffer zijn geheel weggeslagen, waardoor hij aan één kant zijn zicht mist;
- het slachtoffer is meermalen geopereerd en is nog niet uitbehandeld;
- het slachtoffer mist een deel van zijn schedeldak, waardoor hij permanent een helm moet dragen.
Op grond van deze gegevens is de voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade naar het oordeel van de rechtbank thans te begroten op minst genomen € 25.000,00. Dit bedrag wordt dan ook toegewezen. De benadeelde partij wordt met betrekking tot de meer gevorderde vergoeding voor immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De rechtbank heeft bij haar overwegingen betrokken dat van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat het slachtoffer mogelijk medeschuld heeft aan de door hem geleden schade. Wat er echter ook zij van mogelijke medeschuld van het slachtoffer die van invloed kan zijn op de vaststelling van de uiteindelijke hoogte van de aan verdachte toe te rekenen immateriële schade, de rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van de gevolgen van het door verdachte begane misdrijf voor het slachtoffer in het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte voor het bewezen verklaarde feit is overwogen, in het kader van deze strafzaak toewijzing van voormeld bedrag passend en geboden is.
Opgeteld wordt de vordering toegewezen tot een bedrag van € 31.210,00.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden begroot op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank aan het toe te wijzen bedrag de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal verbinden.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht oplegging van de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten, dan wel het daaraan verbonden aantal dagen vervangende hechtenis te matigen. Verdachte zal waarschijnlijk niet in staat zijn een substantieel deel van de vordering te betalen, zodat het erop neerkomt dat hij een langdurige vervangende hechtenis zal moeten uitzitten, aldus de raadsman.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: poging tot doodslag) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
De rechtbank zal daarbij tevens bevelen dat voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 190 dagen.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de door de raadsman gestelde betalingsonmacht, waarvan vooralsnog niet is vastgesteld dat daarvan nu en in de toekomst sprake is, in geval van een schadevergoedingsmaatregel geen grond vormt om af te zien van toepassing van vervangende hechtenis of deze te matigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit algemeen geldende uitgangspunt af te wijken.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
de artikelen 36f , 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
? Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
? Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
? Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [slachtoffer] (wettelijk vertegenwoordigers: [vertegenwoordigers]) geleden schade tot een bedrag van € 31.210 [eenendertigduizend tweehonderdentien euro], bestaande uit € 6.210,00 voor de materiële en € 25.000,00 voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag aan [vertegenwoordigers] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroor¬deelt verdachte in de kosten door de benadeel¬de partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuit¬voerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
? Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] (wettelijk vertegenwoordigers: vertegenwoordigers voornoemd) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 31.210 [eenendertigduizend tweehonderdentien euro], bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 190 (honderdnegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E.C. de Wit, voorzitter,
mr. N. Cuvelier en mr. R.E.A. Toeter, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 april 2013.
Mr. Toeter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.