ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ7907

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/2437
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onrechtmatig bestede middelen op basis van de Wet participatiebudget

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de terugvordering van een bedrag van € 76.138,00 op basis van de Wet participatiebudget (Wpb). De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris gehouden was tot terugvordering, omdat uit de verantwoordingsinformatie bleek dat er sprake was van financiële onzekerheid met betrekking tot de besteding van de middelen. Dit leidde tot de conclusie dat de besteding niet met zekerheid kon worden verantwoord, wat volgens artikel 4, tweede lid, van de Wpb resulteert in een onrechtmatige besteding. De rechtbank constateert dat de hoorplicht is geschonden, omdat de staatssecretaris de hoorzitting niet heeft uitgesteld, ondanks dat de behandelend ambtenaar van eiser voorafgaand aan de uitnodiging voor de hoorzitting had aangegeven verhinderd te zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand, omdat de staatssecretaris terecht tot terugvordering is overgegaan. De rechtbank draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2437
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2013 in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, te Wognum, eiser (gemachtigde: mr. J.N.N. Vriend),
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigden: mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati).
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 76.138,00 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 24 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013, waar eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.1 Eiser betoogt allereerst dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem uit te nodigen voor een hoorzitting op een dag waarvan bij verweerder bekend was dat eisers behandelend ambtenaar verhinderd zou zijn.
1.2 Verweerder betoogt in het verweerschrift dat hij eiser in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten, maar dat eiser daarvan om hem moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt. Gelet op de veelheid van bezwaren is het volgens verweerder feitelijk niet mogelijk om hoorzittingen op andere data te houden dan gepland. Dit is slechts anders in geval van uitzonderlijke omstandigheden. De afwezigheid van een ambtenaar kan niet als een uitzonderlijke omstandigheid worden aangemerkt. Bovendien kan een gegeven toelichting naderhand altijd nog worden aangevuld, aldus verweerder. Van enige onzorgvuldigheid is naar de mening van verweerder dan ook geen sprake.
1.3 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
1.4 De rechtbank stelt het volgende vast. Bij brief van 9 juli 2012 heeft verweerder de ontvangst van het door eiser tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift bevestigd en aan eiser het formulier “Formulier horen naar aanleiding van bezwaarschrift” toegezonden.
Eiser heeft dit formulier, gedateerd 12 juli 2012, terug gestuurd en aan verweerder meegedeeld dat hij telefonisch wenst te worden gehoord. Voorts heeft hij daarop aangegeven dat de behandelend ambtenaar van eiser in de periode van 13 augustus 2012 tot en met
3 september 2012 verhinderd is op een hoorzitting te verschijnen.
Bij brief van 2 augustus 2012 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op
15 augustus 2012.
Bij e-mailbericht van 3 augustus 2012 heeft de behandelend ambtenaar van eiser aan verweerder aangegeven dat hij de uitnodiging voor de hoorzitting voor 15 augustus 2012 heeft ontvangen, maar dat hij op het voornoemde formulier had aangegeven onder meer op die datum verhinderd te zijn. De behandelend ambtenaar heeft verweerder verzocht een en ander te corrigeren.
Bij e-mailbericht van 7 augustus 2012 heeft een medewerker van verweerder op dit
e-mailbericht gereageerd. In het bericht is het volgende vermeld: “Ik kan u niet tegemoetkomen. De datum voor de hoorzitting blijft gehandhaafd. U kunt bij verhindering voor vervanging zorgen. Verder kan de hoorzitting alleen worden uitgesteld als sprake is van zwaarwegende redenen. Tot slot is er sprake van een strak hoorzittingenschema waardoor verschuivingen niet tot de mogelijkheden behoren.”
Bij brief van 7 augustus 2012 heeft eiser nogmaals gereageerd op de uitnodiging voor de hoorzitting van 15 augustus 2012. In deze brief heeft eiser het volgende vermeld: “Wij berichten u dat wij geen gebruik zullen maken van de hoorzitting. Vervanging is namelijk niet mogelijk en in onze ogen is het bezwaarschrift voldoende duidelijk. Wel vinden wij het niet getuigen van zorgvuldigheid ons uit te nodigen voor een hoorzitting op een datum waarvan bij u vooraf bekend is dat de behandelend ambtenaar afwezig is.”
1.5 De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 (LJN: BW9564), voorop dat het in beginsel in strijd is met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft meegedeeld dat hij op het aangegeven tijdstip niet kan verschijnen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze rechtspraak evenzeer van toepassing in een geval als het onderhavige waarin verweerder de hoorzitting niet heeft uitgesteld, terwijl de behandelend ambtenaar reeds voorafgaand aan het verkrijgen van de uitnodiging voor de hoorzitting heeft meegedeeld op het geplande tijdstip verhinderd te zijn.
1.6 De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder opgegeven en onder 1.2 en in het e-mailbericht van 7 augustus 2012 weergegeven redenen geen bijzondere omstandigheden vormen op grond waarvan verweerder eisers verzoek om uitstel van de hoorzitting mocht afwijzen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaring van eiser in de brief van
7 augustus 2012 dat hij geen gebruik wenst te maken van de hoorzitting omdat onder meer zijn bezwaarschrift voldoende duidelijk is, niet als een verklaring in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan worden beschouwd. De rechtbank overweegt daartoe dat eisers verklaring niet los kan worden gezien en in het licht is gedaan van de onder 1.4 weergegeven feiten en omstandigheden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal in het hierna volgende beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
2. De rechtbank neemt bij die beoordeling de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Bij brief van 10 mei 2011 heeft accountantskantoor KPMG Accountants N.V. (hierna: de accountant) een verklaring betreffende de jaarrekening 2010 doen toekomen aan de gemeenteraad van de gemeente Medemblik (hierna: de raad). Bij de jaarrekening is een bijlage opgenomen, met daarin onder meer een verslag van bevindingen. De accountant heeft in paragraaf 6 ‘Single information Single audit (hierna: SiSa) Verslag van bevindingen SiSa 2010’ onder het kopje ‘Bevindingen 2010’ het volgende gerapporteerd: “Er is één bevinding geconstateerd met een financiële onzekerheid als gevolg. Dit betreft een onzekerheid ten aanzien van de in 2010 toegekende educatiegelden aan de gemeente Hoorn van EUR 76.000. Dit omdat er geen controleverklaring is ontvangen van de huisaccountant van de gemeente Hoorn inzake de rechtmatige besteding van deze middelen.”
In de zogeheten SiSa-bijlage is onder nummer G5 “Specifieke uitkering of overig. Wet Participatiebudget” een en ander eveneens vermeld. In de daarbij behorende tabellen is een bedrag van € 76.138,00 genoemd.
Op 15 juli 2011 heeft verweerder van eiser het jaarverslag van 10 mei 2011 ontvangen.
ROC Horizon College heeft vervolgens een jaarverslag 2010 aan eiser doen toekomen. In dat jaarverslag is onder het kopje ‘Verloopstaat participatie- en WEB-budget voor verantwoordingen aan gemeenten per 2010 II’ met betrekking tot de gemeente Wervershoof (thans Medemblik) in de kolom ‘Toekenning participatiebudget 2010’ een bedrag van € 76.138,00 opgenomen.
Eiser heeft dit jaarverslag bij brief van 12 januari 2012 aan verweerder toegestuurd.
Verweerder heeft vervolgens op 6 juni 2012 het primaire besluit genomen.
3. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet participatiebudget (Wpb) verstrekt Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college een uitkering ten behoeve van de kosten van participatievoorzieningen, niet zijnde uitvoeringskosten, voor de doelgroep alsmede voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wpb legt het college verantwoording af aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de uitvoering van deze wet, op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wpb wordt, indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 2, niet volledig of onrechtmatig is besteed, de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid teruggevorderd. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, zenden gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk
15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de vorm van:
a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 202, eerste lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet, en
b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 217, derde en vierde lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.
4.1 Eiser betoogt dat er geen plaats (meer) is voor terugvordering. Eiser voert daartoe aan dat verweerder het bij brief van 12 januari 2012 toegestuurde jaarverslag bij het nemen van het primaire besluit en bij de beoordeling in bezwaar had moeten betrekken, omdat met dat jaarverslag de onzekerheid als geschetst in het jaarverslag van 10 mei 2011 inmiddels was weggenomen. Het doel van de Wpb is om gemeenten niet door wettelijke regels te hinderen, maar te stimuleren het verstrekte budget in te zetten op de gewenste prestaties. Uit het toegestuurde jaarverslag blijkt dat de gewenste prestatie is neergezet. Door dat jaarverslag niet bij de heroverweging te betrekken handelt verweerder, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 23 november 2011 (LJN: BU5412) en de rechtbank Arnhem van 26 april 2012 met zaaknummer AWB 11/4020, bovendien in strijd met artikel 7:11 van de Awb.
4.2. Verweerder voert aan dat eiser in jaar t + 1 uiterlijk op 15 juli (in dit geval: 15 juli 2011) verantwoording dient af te leggen over het in jaar t (in dit geval: 2010) bestede geld, gerelateerd aan het voor dat jaar ontvangen uitkering. Volgens verweerder kan, indien de rechtmatigheid van een besteding niet voor 15 juli 2011 wordt verantwoord, die rechtmatigheidsfout niet na ommekomst van 15 juli 2011 worden hersteld, gelet op de vastgelegde jaarlijkse financierings- en verantwoordingssystematiek. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft verweerder verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wpb, (Kamerstukken 31 567, nr. 3, p. 13): “Gemeenten verantwoorden zich aan het rijk over de rechtmatigheid van de bestedingen. Voor zover wordt vastgesteld dat middelen niet of onrechtmatig zijn besteed, vloeien deze middelen terug naar het Rijk.
De verantwoording vindt plaats volgens de systematiek van “single information
en single audit”, hetgeen betekent dat de verantwoording aan het Rijk plaatsvindt via de
bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening”. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het door eiser op 12 januari 2012 ingediende jaarverslag niet bij het nemen van het primaire besluit en de beoordeling in bezwaar betrokken.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor een strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording zoals door verweerder voorgestaan. Verweerder heeft een gerechtvaardigd belang bij het verbinden van consequenties aan het niet tijdig (dat wil zeggen vóór 15 juli van het jaar t + 1) naleven van de verplichting om tijdig en gecertificeerd een financiële verantwoording van gedane uitgaven aan te leveren. Het bieden van een herstelmogelijkheid om de rechtmatigheid van de gedane uitgaven op een later moment alsnog te verantwoorden staat haaks op het uitgangspunt van het systeem van jaarlijkse verantwoording waarbij de rechtmatigheid van de gegevens uiterlijk op 15 juli van het daarop volgende jaar moet zijn aangetoond.
4.4 Verder acht de rechtbank van betekenis dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 januari 2013 (LJN: BY8466) alsmede uit de door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 23 november 2011 (LJN: BU5412) en de rechtbank Arnhem van 26 april 2012 volgt dat slechts in het geval van een zogenoemde (kennelijke) SiSa-verantwoordingsfout, in de bezwaarfase – en daarmee na 15 juli – nog correcties op een ingediende verantwoording kunnen worden ingediend. Artikel 7:11 van de Awb verzet zich daar niet tegen.
Niet in geschil is dat in de voorliggende situatie geen sprake is van een (kennelijke) SiSa-verantwoordingsfout. Het beroep dat eiser op de voornoemde uitspraken heeft gedaan kan dan ook niet slagen. Van strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb is, anders dan eiser heeft betoogd, gelet hierop, geen sprake.
4.5 De rechtbank overweegt verder dat met het jaarverslag van ROC Horizon College ook overigens slechts aan eiser en niet (mede) aan verweerder verantwoording is afgelegd over de besteding van de educatiegelden. De accountant van eiser heeft naar aanleiding van dit verslag zijn verklaring in het jaarverslag van 10 mei 2011 ten aanzien van de besteding van deze gelden immers niet ingetrokken en vervangen, zodat die bestedingen ook na 15 juli 2011 niet (met zekerheid) aan verweerder zijn verantwoord.
4.6 Gelet op het voorgaande heeft verweerder het op 12 januari 2012 ingediende jaarverslag noch ten tijde van het primaire besluit noch ten tijde van het bestreden besluit bij zijn beoordeling hoeven te betrekken. Verweerder heeft het jaarverslag van 10 mei 2011 en de daarin als onzeker aangemerkte besteding ten bedrage van € 76.138,00, anders dan eiser heeft betoogd, terecht tot uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling.
5.1 Eiser betoogt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 december 2011 met zaaknummer AWB 10/2543, dat, indien het rapport van
10 mei 2011 als uitgangspunt van de beoordeling heeft te gelden, op basis daarvan niet kan worden geconcludeerd dat de middelen onrechtmatig zijn besteed. De middelen zijn volgens eiser overeenkomstig het doel en de strekking van de Wpb besteed. De accountant heeft slechts een onzekerheid geconstateerd. De enkele omstandigheid dat sprake is van een onzekerheid brengt volgens eiser evenwel niet met zich dat sprake is van een onrechtmatigheid.
5.2 Verweerder betoogt dat het jaarlijks vaststellen door een accountant van financiële onzekerheden die de rapporteringstolerantie te boven gaan ertoe leidt dat de uitgaven niet althans niet met zekerheid kunnen worden verantwoord, zodat sprake is van een onrechtmatige besteding.
5.3 De rechtbank is anders dan eiser en met verweerder van oordeel dat uit het onder 3 weergegeven wettelijk stelsel van toekenning en verantwoording van een uitkering ten behoeve van de kosten van participatievoorzieningen volgt, dat indien uit de aangeleverde verantwoordingsinformatie blijkt dat ten aanzien van een besteding sprake is van financiële onzekerheid, dit tot gevolg heeft dat die besteding niet althans niet met zekerheid kan worden verantwoord, zodat sprake is van een onrechtmatige besteding als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wpb. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRvB van 6 juli 2010 (LJN: BN1242), 17 juli 2012 (LJN: BX2112) en 15 januari 2013 (LJN: BY8466). Hoewel de genoemde uitspraken zijn gedaan onder de Wet werk en bijstand (WWB) en betrekking hebben op artikel 70 van die wet, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat die rechtspraak onder de Wpb niet kan worden voortgezet. De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 70 van de WWB het equivalent is van artikel 4, tweede lid, van de Wpb. Deze beroepsgrond van eiser faalt.
6. Artikel 4, tweede lid, van de Wpb is dwingendrechtelijk geformuleerd. Dit betekent dat indien de omstandigheden als bedoeld in deze bepaling zich voordoen, verweerder is gehouden over te gaan tot terugvordering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel. Voor een afweging van de bij terugvordering betrokken belangen op grond van het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb laat de bepaling, anders dan eiser heeft betoogd, geen ruimte. De omstandigheid dat eiser, naar hij ter zitting heeft gesteld, niet wist dat indien inzake een besteding sprake is van financiële onzekerheid die besteding als een onrechtmatige besteding wordt beschouwd en zo een onzekerheid uiterlijk voor 15 juli 2011 diende te zijn herzien, komt daarom voor zijn risico.
Verweerder was gelet op het voorgaande gehouden over te gaan tot terugvordering van het meergenoemde bedrag van € 76.138,00. De rechtbank zal gelet hierop bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en
mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.