RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2013 in de zaak tussen
[Naam], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. L. de Jong),
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).
Bij besluit van 4 februari 2012 (Bericht Studiefinanciering 2012, nr. 2)
(het primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een uitwonende toelage alsnog afgewezen. Verweerder heeft in het besluit aan eiseres meegedeeld dat de hoogte van haar studiefinanciering vanaf oktober 2009 is aangepast. Voorts is meegedeeld dat eiseres in 2009, 2010, 2011 en 2012 respectievelijk € 557,73, € 2.047,36, € 2.047,44 en € 170,62 te veel studiefinanciering heeft ontvangen alsmede dat deze bedragen een schuld zijn geworden. Daarnaast is meegedeeld dat de woonsituatie van eiseres vanaf 1 oktober 2009 is gewijzigd in thuiswonend.
Bij besluit van 24 februari 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 85,31, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) staat ingeschreven.
Bij besluit van 18 april 2012 heeft verweerder het tegen de primaire besluiten I en II gemaakte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 februari 2013 (Bericht Studiefinanciering 2013, nr. 2) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de hoogte van haar studiefinanciering over de periode oktober 2009 tot en met december 2011 is aangepast. Voorts is meegedeeld dat het bedrag dat zij over die periode te weinig aan studiefinanciering heeft ontvangen in februari 2013 aan haar wordt uitbetaald alsmede dat haar woonsituatie vanaf 1 oktober 2009 is gewijzigd in uitwonend en vanaf 1 januari 2012 in thuiswonend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het besluit van 8 februari 2013 – en daarmee hangende het beroep ? het besluit van 18 april 2012 heeft gewijzigd.
Het besluit van 8 februari 2013 komt niet geheel tegemoet aan het beroep van eiseres. Daarom wordt het beroep, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van
8 februari 2013. De rechtbank zal dat besluit bij de beoordeling betrekken.
2. Gelet op wat hiervoor onder 1. is overwogen spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder de over 2012 aan eiseres toegekende studiefinanciering heeft mogen herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende.
3. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid en aanhef, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), zoals dat met ingang van 10 december 2011 luidt, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is.
uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat met ingang van 10 december 2011 luidt, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
Ingevolge artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend (…).
4. Aan eiseres is met ingang van oktober 2009 een beurs voor een uitwonende studerende toegekend. Op 18 januari 2012 hebben door verweerder ingeschakelde handhavers een huisbezoek afgelegd op het door eiseres opgegeven woonadres [adres] te [woonplaats]. Van het huisbezoek is op 19 januari 2012 een rapportage opgemaakt.
Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten I en II genomen, waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt. Bij brief van 21 maart 2012 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld bewijsstukken in te zenden waaruit blijkt dat zij woonachtig is op het voornoemde adres en te reageren op de rapportage van 19 januari 2012.
Bij brief van 5 april 2012 heeft eiseres nadere stukken overgelegd en op de rapportage gereageerd. Verweerder heeft vervolgens het besluit van 18 april 2012 genomen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres vanaf 17 augustus 2009 in de gba staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Evenmin is in geschil dat dit gba-adres niet het gba-adres van (een van) de ouders van eiseres is.
6. Tussen partijen is met name in geschil of uit de bevindingen van het op
18 januari 2012 afgelegde huisbezoek kan worden geconcludeerd dat eiseres vanaf 1 januari 2012 niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven.
7. De rechtbank stelt voorop dat de herziening van de toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiseres belastend besluit betreft. De rechtbank is van oordeel dat het in dat geval aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiseres niet woonachtig is op het gba-adres waarop zij staat ingeschreven rust alsdan in eerste instantie op verweerder en niet op eiseres.
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
8. De vraag of eiseres woont op het adres waarin zij in de gba staat ingeschreven dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
9.1 Verweerder heeft de rapportage van 19 januari 2012 die van het huisbezoek is opgemaakt aan de in geding zijnde besluiten ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres vanaf januari 2012 niet woont op het adres [adres] te [woonplaats]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
9.2 Uit de genoemde rapportage blijkt dat eiseres ten tijde van het huisbezoek niet aanwezig was. Hoofdbewoonster [naam2] heeft de handhavers toegang tot de woning verschaft en de vermeende kamer van eiseres en de woonkamer laten zien. Zij heeft verklaard dat eiseres sinds ongeveer twee jaar in de woning woont en haar eigen kamer heeft. Voorts heeft zij verklaard dat eiseres vijf dagen per week in de woning slaapt en daar meestal eet en dat zij twee dagen per week bij haar moeder slaapt en daar soms eet. Verder heeft zij verklaard dat eiseres zich elke dag omkleedt bij haar moeder, omdat die haar was doet.
9.3 In de rapportage wordt ondanks deze verklaring van [naam2] de conclusie getrokken dat eiseres niet woont op het voornoemde adres. Aan deze conclusie ligt ten grondslag dat op het adres geen studieboeken, persoonlijke spullen, kleding, administratie en post van eiseres zijn aangetroffen. De verklaring van [naam2] dat eiseres al haar kleding bij haar moeder bewaart en zich elke dag bij haar moeder omkleedt is, zo staat in de conclusie van de rapportage vermeld, verder zeer ongeloofwaardig.
9.4 De rechtbank stelt vast dat in de rapportage onder meer is vermeld dat in de vermeende kamer van eiseres een kledingkast met heren- en dameskleding, een paar spuitbussen haarlak en damesdeodorant zijn aangetroffen. Uit de rapportage kan niet worden opgemaakt of en zo ja op welke wijze de handhavers zijn nagegaan aan wie deze spullen toebehoren.
In de rapportage staat in een noot van de rapporteur vermeld dat [naam2] heeft verklaard dat de kleding in de kast niet aan eiseres toebehoort, behoudens een pyjama en een sjaal. Hetgeen in deze noot is weergegeven strookt echter niet met de verklaring van [naam2] zoals weergegeven in de rapportage en de daarbij gevoegde handgeschreven en door [naam2] ondertekende verklaring. Er staat namelijk: “Ik laat u haar pyjama zien. Ik weet niet of zij nog meer kleding hier heeft, misschien nog wat in de was”.
Eiseres heeft daarnaast in haar bezwaarschrift en haar brief van 5 april 2012 gesteld dat zij haar kleding in een lade onder het bed in de betreffende kamer bewaart. Eiseres heeft voorts gesteld dat haar kleding op een kledingrek in de kamer hangt. Uit de rapportage blijkt niet welke vragen aan [naam2] zijn gesteld, op welke plekken in de kamer het onderzoek was gericht of uit welke meubels in de kamer de inhoud aan de handhavers is getoond. In de rapportage is evenmin melding gemaakt van een kledingrek.
De conclusie in de rapportage dat in de betreffende kamer geen persoonlijke spullen en kleding van eiseres zijn aangetroffen wordt gelet op het voorgaande niet gedragen door de onderzoeksbevindingen. Die conclusie is dus onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat hetgeen eiseres heeft gesteld niet kan worden geverifieerd.
9.5 Omdat uit de rapportage niet blijkt welke vragen aan [naam2] zijn gesteld, op welke plekken in de kamer het onderzoek was gericht of uit welke meubels in de kamer de inhoud aan de handhavers is getoond is de conclusie dat geen administratie/poststukken en studieboeken van eiseres in de kamer zijn aangetroffen eveneens onvoldoende onderbouwd. Eiseres heeft in haar bezwaarschrift en haar brief van 5 april 2012 bovendien gesteld dat zij haar administratie/poststukken en studieboeken in een (mapje in een) kast in de betreffende kamer bewaart. Ook deze stelling van eiseres kan niet worden geverifieerd. Ook op dit punt heeft verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
9.6 Verder staat in de rapportage vermeld dat [naam2] een pyjama aan de handhavers heeft getoond en verklaard dat dit de pyjama van eiseres is. Daarnaast heeft [naam2] verklaard dat make-up en extensions van eiseres zijn. In de rapportage staat niet vermeld dat de handhavers de verklaring van [naam2] in zoverre in twijfel trekken. De conclusie in de rapportage dat in de betreffende kamer geen persoonlijke spullen en kleding van eiseres zijn aangetroffen komt gelet hierop ook niet met de onderzoeksbevindingen overeen.
10.1 De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten voorafgaand aan het bestreden besluit nader onderzoek te verrichten.
10.2 De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats als volgt. Eiseres heeft in haar brief van 5 april 2012 gesteld dat haar tante, [naam2], zich niet met haar kleding en de plaats waar eiseres haar kleding neerlegt, bemoeit. Volgens eiseres komt haar tante uit respect nooit in haar kamer en weet zij dus ook niet waar eiseres haar spullen opbergt of neerlegt. De verklaring die [naam2] tijdens het huisbezoek tegenover de handhavers heeft afgelegd ligt in lijn met hetgeen eiseres heeft gesteld. Blijkens de rapportage heeft [naam2] namelijk verklaard dat zij niet weet of eiseres nog meer kleding in de kamer heeft liggen. Gelet hierop had het in de rede gelegen dat verweerder nadere inlichtingen bij eiseres had ingewonnen.
10.3.1 In de tweede plaats heeft eiseres bij haar brief van 5 april 2012 nadere stukken overgelegd, waaronder een aan haar en haar gba-adres gerichte factuur van haar tandarts en een brief van de Hogeschool van Amsterdam. Daarnaast heeft eiseres een (voor haar als ontlastend aan te merken) verklaring van [naam3] ([naam3]), bewoner van [adres2] te [woonplaats], overgelegd.
10.3.2 In het bestreden besluit heeft verweerder betoogd dat uit de genoemde poststukken niet meer blijkt dan dat eiseres het gba-adres als postadres gebruikt en voorts dat veel instanties gebruik maken van gegevens uit de gba. Van die gba-gegevens wordt in dit geval echter de juistheid in twijfel getrokken, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder de verklaring van [naam3] als niet overtuigend bewijs aangemerkt, omdat volgens verweerder niet is na te gaan of [naam3] de verklaring als onafhankelijke derde heeft gegeven.
10.3.3 Hoewel verweerder niet kan worden ontzegd dat sommige instanties voor de verzending van poststukken gebruik maken van het gba-adres, overweegt de rechtbank dat een tandarts en een onderwijsinstelling daar (doorgaans) geen gebruik van maken, maar gebruik maken van het adres dat een betrokkene aan hen heeft opgegeven. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd echter niet kunnen aangeven waarom hij aan de genoemde poststukken niettemin geen betekenis heeft toegekend.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat eiseres middels een verklaring van een onafhankelijke derde aannemelijk kan maken dat zij woont op het gba-adres. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen aangeven waarom de verklaring van [naam3] volgens hem niet als een dergelijke verklaring kan worden aangemerkt en welke verklaringen van welke personen wel als dergelijke verklaringen kunnen worden aangemerkt.
10.3.4 Verweerder kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd in zijn stelling dat aan de voornoemde door eiseres ingebrachte stukken zonder meer geen betekenis toekomt. Het had dan ook in de rede gelegen dat verweerder naar aanleiding van de ingebrachte stukken nader onderzoek had verricht.
11. De besluiten van 18 april 2012 en 8 februari 2013 zijn reeds gelet op het vorenstaande in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onzorgvuldig voorbereid alsmede ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep is gegrond. Die besluiten zullen worden vernietigd.
Omdat de rechtbank het onwaarschijnlijk acht dat verweerder de gebreken die aan de rapportage van 19 januari 2012 kleven alsnog kan herstellen met gegevens die dateren van op of rond die datum, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit I gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder aan eiseres over 2012 een beurs naar de norm van een uitwonende studerende zal toekennen.
Met het herroepen van het primaire besluit I komt de grondslag aan het primaire besluit II te ontvallen. De rechtbank zal het bezwaar ook voor zover het is gericht tegen dat besluit gegrond verklaren, dat besluit herroepen en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
12. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen bespreking meer.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 42,00 vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
15. De door eiseres verzochte schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking over het bedrag aan studiefinanciering waarover zij ten onrechte niet tijdig heeft kunnen beschikken, te weten het verschil tussen de studiefinanciering welke zij heeft ontvangen en die welke zij vanaf oktober 2009 had behoren te ontvangen. Voor de wijze waarop de wettelijke rente over nabetalingen moet worden berekend verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012 (LJN: BV1958).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 18 april 2012 en 8 februari 2013;
- verklaart het bezwaar van eiseres gericht tegen de primaire besluiten I en II gegrond, herroept die besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00 te betalen aan de griffier;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres in de vorm van wettelijke rente over na te betalen studiefinanciering als hiervoor bepaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. P.H. Lauryssen, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.