ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5647

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C-15-193651 - HA ZA 12-312
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht bij financiering van een woning in een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om de vraag of de man recht heeft op vergoeding van zijn inbreng in de woning die op naam van de vrouw staat. De woning is gefinancierd door een combinatie van een hypotheekschuld en een bijdrage van de man uit eigen middelen. De rechtbank stelt vast dat in gevallen waarin de ene partner de tegenprestatie voor een goed dat op naam van de andere partner staat, betaalt, de eerste partner in beginsel recht heeft op een vergoedingsrecht. Dit recht strekt tot terugbetaling van het bedrag dat is verschaft, zonder rekening te houden met waardevermeerdering of -vermindering van het goed. De vrouw betwist echter dat er een vergoedingsplicht bestaat en stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de man zijn inbreng niet hoeft terug te vorderen. De rechtbank oordeelt dat de vrouw de bewijslast heeft om aan te tonen dat er een dergelijke afspraak is gemaakt. Indien de vrouw hierin slaagt, worden de vorderingen van de man afgewezen. De rechtbank verwijst de zaak naar de rol voor bewijslevering door de vrouw. Daarnaast vordert de man vergoeding van te veel betaalde woonlasten, wat de rechtbank voorlopig toewijst, maar de beslissing hierover aanhoudt tot het eindvonnis.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/193651 / HA ZA 12-312
Vonnis van 20 februari 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.F. Seunke.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 augustus 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 3 december 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben van begin 2007 tot begin september 2010 een affectieve relatie gehad.
2.2. De vrouw is voordien in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [A]. Dit huwelijk is ontbonden op 26 september 2007 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In de huwelijksgoederengemeenschap van de vrouw en haar ex-echtgenoot viel de woning te [adres]. Van deze woning is de vrouw in het kader van de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap op 1 november 2007 enig eigenaar geworden. In de tussen de vrouw en haar ex-echtgenoot tot stand gekomen akte van verdeling is opgenomen dat toedeling van de woning aan de vrouw plaatsvindt onder de verplichting van de vrouw de hypothecaire schuld ad € 717.571,95 voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen.
2.3. De ex-echtgenoot van de vrouw heeft (desalniettemin) een bedrag van € 18.781,95 op voornoemde hypothecaire schuld afgelost.
2.4. De woning is ten tijde van de toedeling aan de vrouw gewaardeerd op een bedrag van € 700.000,--.
2.5. De toedeling van de woning aan de vrouw is gefinancierd door middel van een betaling door de man van een bedrag van € 233.212,07 uit zijn privé middelen (verkregen uit de verkoop van zijn woning in [plaatsnaam), en door middel van twee hypothecaire geldleningen die op naam van beide partijen zijn verstrekt van in totaal een bedrag van € 474.800,--.
2.6. Na toedeling van de woning aan de vrouw, is de man bij de vrouw ingetrokken.
2.7. Tussen partijen is op 31 juli 2009 ten overstaan van de notaris een samenlevingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is opgenomen, voor zover van belang:
(…)
Overeenkomst ten aanzien van de woning
Artikel 4
1. De compartante sub 2 [de vrouw, rb] heeft (…) de volledige eigendom van (…) het woonhuis (…) aan de [adres] (…) [plaatsnaam] (…).
2. Partijen stellen vast, dat de waarde van het registergoed op het tijdstip van de aanvang van hun samenleving in geheel vrij opleverbare staat (…) (€ 707.921,07) bedroeg.
De comparant sub 1 [de man, rb] heeft gelden ter financiering van het registergoed aan de comparante sub 2 ter beschikking gesteld, waaromtrent partijen onderling afspraken zullen vastleggen. Tevens deelt de comparant sub 1 voor een gedeelte mee in de kosten die samenhangen met het registergoed. Vanwege het vorenstaande is de navolgende regeling (mede) tot stand gekomen.
3. Indien de comparante sub 2, de eigenaar van het in lid 1 bedoelde registergoed met aanbehoren, dit tijdens de duur van de relatie krachtens een koopovereenkomst of soortgelijke titel aan een derde in eigendom overdraagt, zal zij binnen veertien (14) dagen na die overdracht aan de comparant sub 1 uitkeren in contanten:
een bedrag gelijk aan de helft van het verschil tussen de terzake van die derde te bedingen tegenprestatie en laatstgenoemd bedrag groot (…) (€ 707.921,07).
Indien de van de derde te bedingen tegenprestatie lager is dat het in lid 2 vermelde bedrag, en de berekening leidt tot een negatief bedrag, is de comparant sub 1 niet verplicht het resultaat van die berekening aan de comparante sub 2 in contanten uit te keren.
4. Indien de relatie tussen partijen eindigt en het in lid 1 bedoelde registergoed met aanbehoren dan nog steeds aan de comparante sub 2 toebehoort, is de comparante sub 2, (…), verplicht op eerste verzoek van de comparant sub 1 aan hem uit te keren in contanten (…) een bedrag berekend op de wijze als hiervoor in lid 3 is beschreven, met dien verstande dat voor ‘tegenprestatie’ dient te worden gelezen ‘de waarde van het registergoed’.
(…)
10. Indien de comparante sub 2 na heden, voor eigen rekening, verbeteringen aanbrengt aan de onroerende zaak, zullen de kosten daarvan in mindering strekken op het aan de comparant sub 1 uit te betalen bedrag, doch uitsluitend indien en voor zover deze laatste tevoren met die verbeteringen is akkoord gegaan.
(…)
2.8. Aan de hierboven genoemde (definitieve versie van de) samenlevingsovereenkomst zijn twee concepten vooraf gegaan. In het concept van 30 maart 2009 was opgenomen, voor zover relevant:
(…)
Overeenkomst ten aanzien van de woning
Artikel 4
1. De comparante sub 2 [de vrouw, rb] heeft (…) de volledige eigendom van het (…) woonhuis (…) aan de [adres] (…) [plaatsnaam] (…).
2. De verkrijgingsprijs van het registergoed is gefinancierd door:
- door een door partijen als hoofdelijk schuldenaren gesloten geldlening onder hypothecair verband van het registergoed (…) groot (…) (€ 474.800,00) (….).
- door een bijdrage van de comparant sub 1 [de man, rb] van (…) (€ 233.121,07), weshalve de comparante sub 2 aan de comparant sub 1 wel en wettig schuldig is (…) (€ 233.121,07).
(…).
De comparant sub 1 zal de onmiddellijke terugbetaling van zijn inbreng kunnen vorderen op het moment dat:
- de samenwoning tussen partijen wordt verbroken;
- het desbetreffende registergoed of een aandeel daarin in eigendom of in een zakelijk genotsrecht overgaat op een derde, (…)
(…)
De terugbetaling zal aan hem bij verkoop van de woning en na de aftrek van de hypothecaire schuld bij voorrang worden uitgekeerd.
(…)
5. Indien de comparante sub 2, de eigenaar van het in lid 1 bedoelde registergoed met aanbehoren, dit tijdens de duur van de relatie krachtens een koopovereenkomst of soortgelijke titel aan een derde in eigendom overdraagt, zal zij – naast hetgeen in lid 2 sub b en het lid 3 van dit artikel is bepaald- binnen 14 (14) dagen na die overdracht aan de comparant 1 uitkeren in contanten:
een bedrag gelijk aan de helft van het verschil tussen de terzake van die derde te bedingen tegenprestatie en laatstgemeld bedrag groot (…) (€ 707.921,07).
Indien de van de derde te bedingen tegenprestatie lager is dan het in lid 3 vermelde bedrag [€ 707.921,07, rb], en de berekening leidt tot een negatief bedrag, is de comparant sub 1@tevens @ [sic, rb] niet verplicht het resultaat van die berekening aan de comparante sub 2 in contanten uit te keren.
(…)
12. Indien de comparante sub 2 na heden verbeteringen aanbrengt aan de onroerende zaak, zullen de kosten daarvan in mindering strekken op het aan de comparant sub 1 uit te betalen bedrag, (…)
2.9. In een concept van de samenlevingsovereenkomst van 6 mei 2009 is opgenomen, voor zover van belang:
(…)
Overeenkomst ten aanzien van de woning
Artikel 4
1. De comparante sub 2 [de vrouw, rb] heeft (…) de volledige eigendom van het (…) woonhuis (…) aan de [adres] (…) [plaatsnaam] (…).
2. De verkrijgingsprijs van het registergoed, in totaal groot (…) (€ 707.921,07) is gefinancierd door:
a. een door partijen als hoofdelijk schuldenaren gesloten geldlening onder hypothecair verband van het registergoed (…) groot (…) (€ 474.800,00) (….).
b. een door de comparant sub 1 [de man, rb] aan de comparante sub 2 verstrekte geldlening van (…) (€ 233.121,07).
(…)
De comparant sub 1 zal voormelde vordering kunnen opeisen op het moment dat:
- de samenwoning tussen partijen wordt verbroken, (…);
- het desbetreffende registergoed of een aandeel daarin in eigendom of in een zakelijk genotsrecht overgaat op een derde, (…)
(…)
De comparante sub 2 is verplicht voormelde vordering aan de comparant sub 1 bij verkoop van de woning en na voldoening van de hypothecaire schuld zo spoedig mogelijk uit te keren.
(…)
6. Indien de comparante sub 2, de eigenaar van het in lid 1 bedoelde registergoed met aanbehoren, dit tijdens de duur van de relatie krachtens een koopovereenkomst of soortgelijke titel aan een derde in eigendom overdraagt, zal zij – naast hetgeen in lid 2 sub b en het lid 3 van dit artikel is bepaald- binnen 14 (14) dagen na die overdracht aan de comparant 1 uitkeren in contanten:
Een bedrag gelijk aan de helft van het verschil tussen de terzake van die derde te bedingen tegenprestatie en laatstgemeld bedrag groot (…) (€ 707.921,07).
Indien de van de derde te bedingen tegenprestatie lager is dan het in lid 4 vermelde bedrag [€ 707.921,07, rb], en de berekening leidt tot een negatief bedrag, is de comparant sub 1 niet verplicht het resultaat van die berekening aan de comparante sub 2 in contanten uit te keren.
(…)
13. Indien de comparante sub 2 na heden, voor eigen rekening, verbeteringen aanbrengt aan de onroerende zaak, zullen de kosten daarvan in mindering strekken op het aan de comparant sub 1 uit te betalen bedrag, (…)
(…)
2.10. De man is in september 2010 uit de woning vertrokken en huurt sinds oktober 2010 een woning te [plaatsnaam] voor een bedrag van € 1.491,50 per maand.
2.11. De woning is op 5 april 2012 verkocht voor een bedrag van
€ 495.000,--. Met de verkoopopbrengst zijn de aan de woning verbonden hypothecaire schulden van in totaal € 477.724,82 afgelost. Het restant, minus het bedrag betaald aan kosten, is aan de man uitbetaald.
2.12. De aan de woning verbonden netto hypotheekrente bedroeg € 1.487,10 per maand. In verband met de betaling van deze rente heeft de vrouw na het uiteengaan van partijen op een en/of-rekening van partijen in de maanden oktober en november 2010 een bedrag van € 1.487,10 overgemaakt. In de maand december 2010 heeft de vrouw op deze rekening € 1.000,-- overgemaakt en vervolgens van januari 2011 tot en met augustus 2011 en in oktober 2011 een bedrag van € 1.200,-- per maand. Voorts heeft de vrouw in november 2011 € 743,55 voldaan, in januari 2012 € 1.487,10, in februari 2012 € 1.000,-- en in maart 2012 € 1.487,10. De man heeft vanaf december 2010 het verschil tussen de door de vrouw betaalde bedragen en het bedrag van € 1.487,10 op de en/of-rekening aangevuld.
2.13. De man heeft de vrouw in december 2011 in een kort gedingprocedure betrokken, waarin hij (onder meer) heeft gevorderd de vrouw te veroordelen de volledige hypotheekrente voor haar rekening te nemen. De voorzieningenrechter heeft de vrouw bij vonnis van 5 januari 2012 veroordeeld met ingang van 1 januari 2012 tot aan de verkoop van de woning maandelijks een bedrag van € 2.137,35 naar de en/of rekening van partijen over te maken.
3. De vordering
3.1. De man heeft – samengevat en na vermindering van eis – gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van primair € 219.677,30, en subsidiair € 109.838,65, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten. Daarnaast heeft de man gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.771,55, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.
3.2. De man heeft aan zijn vordering tot betaling van € 219.677,30 primair ten grondslag gelegd dat hij recht heeft op een nominale vergoeding van zijn inleg uit privémiddelen in een goed van de vrouw, waarbij de man verwijst naar HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit) en HR 22 september 2006, NJ 2006, 521. Zijn subsidiaire vordering heeft de man gebaseerd op het bestaan van een gemeenschap ten aanzien van de woning. Aan zijn vordering tot vergoeding van zijn nominale inleg, althans de helft daarvan, heeft de man subsidiair ongerechtvaardigde verrijking, en meer subsidiair de eisen van redelijkheid en billijkheid ten grondslag gelegd.
3.3. De man vordert voorts vergoeding van door de man te veel betaalde woonlasten sinds het uiteengaan van partijen ad € 7.771,55, waaraan de man ongerechtvaardigde verrijking c.q. wanprestatie c.q. de redelijkheid en billijkheid c.q. onverschuldigde betaling ten grondslag heeft gelegd.
3.4. De vrouw voert verweer.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De inleg van de man
4.1. De rechtbank stelt voorop dat bij de verwerving van de woning een verschuiving van vermogen van de man naar de vrouw heeft plaatsgevonden. De man heeft immers uit eigen middelen een bedrag van € 233.121,07,-- besteed aan de verkrijging van de woning op naam van de vrouw, zodat de woning is gefinancierd met, naast de hypotheekschuld ten laste van beide partijen, geld van de man. De stelling van de vrouw dat de man heeft geïnvesteerd in een belegging kan, nu ook de vrouw zich in het debat tussen partijen op het standpunt heeft gesteld dat zij de (juridische) eigendom van de woning uit de boedelverdeling met haar ex-echtgenoot heeft verkregen, niet worden gevolgd.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of in de gegeven omstandigheden op de vrouw een vergoedingsplicht rust, geldt als uitgangspunt dat in gevallen waarin de ene partner geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere partner wordt geplaatst, eerstgenoemde partner in beginsel jegens de andere partner een vergoedingsrecht heeft, strekkende tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds is verschaft, zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die het gefinancierde goed bij het einde van de samenwoning blijkt te hebben ondergaan, doch dat dit anders kan zijn wanneer tussen partijen anders is overeengekomen of wanneer één en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit. De rechtbank ziet in het feit dat partijen een affectieve relatie hebben onderhouden als waren zij gehuwd aanleiding om bedoeld uitgangspunt in het onderhavige geval ook toe te passen.
4.3. Volgens de man dient de vrouw hem, op basis van voormelde hoofdregel, zijn inbreng te vergoeden. De vrouw beroept zich daarentegen op de in de rechtspraak aangegeven uitzonderingen.
4.4. Zij heeft in dit verband onder meer het standpunt ingenomen dat de man door het nemen van het verlies op zijn investering heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar. Ter adstructie hiervan heeft de vrouw gewezen op haar financiële positie, de financiële vermogenspositie van de man voordat hij bij haar kwam wonen, de waarde van de woning van € 700.000,-- in 2007 en de inkomensverschillen tussen partijen. De man heeft het bestaan van een natuurlijke verbintenis betwist. Daartoe heeft hij gewezen op de in de samenlevingsovereenkomst vastgelegde afspraak dat de man zou delen in de overwaarde van de woning. De man heeft voorts aangevoerd dat partijen hebben bedoeld de woning (te zijner tijd) te verkopen, de hypotheek af te lossen, de man zijn nominale investering terug te betalen en de resterende verkoopopbrengst te delen.
4.5. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf zoals omschreven in artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW. Naar het oordeel van de rechtbank is het moment waarop in 2007 de woning werd gekocht daarbij bepalend. Op dat moment vond immers de vermogensoverheveling plaats doordat met het kapitaal van de man de woning door de vrouw werd verkregen. Mede vanwege de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst waaruit blijkt dat de man na verkoop of verbreking van de relatie meedeelt in de overwaarde, maar ook de zeer korte duur van de relatie voordat de man zijn geld in de woning stak, brengen de enkele inkomens- en vermogensverschillen tussen de man en de vrouw niet mee dat aangenomen kan worden dat de inbreng van de man kan worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekwam. Eén en ander geldt te meer nu de vrouw ter gelegenheid van de comparitie heeft bevestigd dat ook zij er vanuit ging dat de man bij verkoop van de woning zijn inbreng terugkreeg. De vrouw heeft geen andere omstandigheden gesteld waaruit het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan volgen, zodat haar verweer ter zake wordt verworpen.
4.6. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw het door de man gefourneerde bedrag niet behoefde terug te betalen. Volgens de vrouw is een heldere (negatieve) afspraak tussen partijen gemaakt, te weten dat de vrouw niet leende van de man, de vrouw geen schuld kreeg aan de man en dat het risico van waardedaling c.q. van het (deels) kwijtraken van zijn investering in de woning volledig voor de man was. Uit de omstandigheid dat de vrouw de twee concepten van de samenlevingsovereenkomst, waarin een vordering van de man op de vrouw in verband met zijn inbreng is omschreven, heeft geweigerd te ondertekenen, en partijen voorts een versie hebben ondertekend waaruit die vordering van de man is geschrapt, kan worden afgeleid dat partijen bedoeld hebben af te spreken dat de vrouw geen schuld aan de man had, aldus de vrouw. Volgens de vrouw blijkt die bedoeling ook uit artikel 4.10 van de samenlevingsovereenkomst waar staat dat de man ook de kosten van verbetering op zich had genomen, en uit artikel 4.3 van de samenlevingsovereenkomst, waarin vanwege de tussen partijen gemaakte afspraak niet is opgenomen dat de vrouw in geval van een verlies een betalingsverplichting jegens de man zou krijgen. Dat tussen partijen duidelijk was dat de vrouw nooit in een waardedaling zou meedelen, volgt volgens de vrouw voorts uit de omstandigheid dat zij over een (aanmerkelijk) lager inkomen beschikte dan de man en geen vermogen had, dat zij niet in staat was geweest zonder de man de woning aan zich toe te laten delen, omdat zij de woning nooit alleen had kunnen financieren en dat de woning alleen op haar naam is komen te staan ter besparing van overdrachtsbelasting.
De vrouw heeft tot slot gesteld dat de notaris, ten tijde van de ondertekening van de definitieve versie van de samenlevingsovereenkomst, de man heeft voorgehouden dat hij door de tekstwijziging in de samenlevingsovereenkomst geen vordering had op de vrouw.
4.7. De man heeft betwist dat partijen over het al dan niet vergoeden of terugbetalen van zijn inbreng afspraken hebben gemaakt. Toen partijen in 2007 gingen samenwonen, hebben zij er niet bij stil gestaan financiële afspraken te maken, aldus de man. Bovendien hielden partijen destijds geen rekening met een mogelijke waardevermindering van de woning. De man heeft voorts gesteld dat partijen de samenlevingsovereenkomst in 2009 zijn aangegaan ter bestendiging van hun relatie en ten behoeve van partnerpensioen voor de vrouw en dat de man daarnaast de behoefte had zijn inbreng in de woning vast te leggen. Voorts heeft de man gesteld dat in de definitieve versie van de samenlevingsovereenkomst alle verwijzingen naar een (opeisbare) vordering van de man op de vrouw vanwege zijn inbreng in de woning zijn verwijderd, omdat de vrouw de concepten van de samenlevingsovereenkomst, waarin het vorderingsrecht van de man was omschreven, weigerde te ondertekenen en pogingen tot overleg daarover tot grote spanningen in de relatie leidden. Partijen hebben voorts, ook op instigatie van de notaris, afgesproken dat over de inbreng van de man op een later moment afspraken gemaakt zouden worden, zoals is vastgelegd in artikel 4.2 van de samenlevingsovereenkomst. Omdat de inbreng van de man een lastig tussen partijen te bespreken onderwerp bleef, hebben partijen hierover na de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst niet meer gesproken en is het punt van de inbreng ongeregeld gebleven, aldus nog steeds de man.
4.8. Voor de beantwoording van de vraag of partijen, zoals de vrouw aanvoert, bij de samenlevingsovereenkomst hebben afgesproken dat de man in verband met zijn inbreng geen vordering heeft op de vrouw en het risico van een waardedaling uitsluitend ten laste van de man moet komen, komt het niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de bepalingen van de samenlevingsovereenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.9. Hierbij wordt allereerst in aanmerking genomen dat de weigering van de vrouw de concepten van de samenlevingsovereenkomst te tekenen er weliswaar op duidt dat de vrouw geen schulden wilde, zoals zij ook stelt, maar niet dat de ondertekening van de versie waaruit die schuld was geschrapt, redelijkerwijs is aan te merken als een bevestiging van de door de vrouw gestelde afspraak. Een vergelijking tussen de definitieve versie van de samenlevingsovereenkomst en de daaraan voorafgegane concepten leidt veeleer tot het oordeel dat, zoals de man heeft betoogd, partijen hierover nog definitieve afspraken dienden te maken. Immers, al hetgeen betrekking had op een vordering van de man in verband met zijn inbreng, is in de definitieve versie geschrapt, en in artikel 4.2 van de samenlevingsovereenkomst is vastgelegd dat partijen over de inbreng van de man nog afspraken zouden vastleggen. Het betoog van de vrouw dat de door haar voorgestane bedoeling van partijen mede volgt uit het bepaalde in artikel 4.3 en 4.10 van de samenlevingsovereenkomst, deelt de rechtbank niet. Ook in de concepten van de samenlevingsovereenkomst, die uitgingen van een schuld van de vrouw in verband met de inbreng van de man, waren bepalingen met dezelfde inhoud opgenomen – hierboven weergegeven onder 2.8 en 2.9 –, zodat daaruit in redelijkheid geen relatie valt te leggen met een afspraak dat de man de risico’s van een waardedaling op zich zou nemen.
4.10. Voorts brengt de omstandigheid dat de vrouw de woning nooit alleen had kunnen financieren, niet met zich mee dat de door de vrouw gestelde afspraak is gemaakt of dat de vrouw er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de man daarom een waardedaling voor zijn rekening zou nemen. Ook het (niet betwiste) feit dat de woning slechts vanwege fiscale overwegingen alleen op naam van de vrouw is komen te staan, ondersteunt haar verweer niet. De man heeft immers onweersproken gesteld dat er nooit sprake van is geweest dat de man enig eigenaar zou worden. Dat de vrouw slechts juridisch eigenaar zou zijn om overdrachtsbelasting te besparen en de verkrijging van de woning een beleggingsproject was van de man alleen – met alle risico’s van dien –, valt voorts lastig te rijmen met artikel 4.3 van de samenlevingsovereenkomst, waaruit volgt dat de vrouw en de man ieder voor de helft delen in een overwaarde.
4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat noch de tekst van de samenlevingsovereenkomst, noch de hiervoor besproken omstandigheden, ook in hun onderlinge verband bezien, op zich voldoende zijn voor de conclusie dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw geen schuld had aan de man in geval van een waardedaling, noch dat partijen bij de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst die bedoeling hebben gehad.
4.12. Zoals in 4.6. weergegeven, heeft de vrouw evenwel ook aangevoerd dat de notaris bij ondertekening van de samenlevingsovereenkomst de man heeft voorgehouden dat hij op grond van de definitieve versie van de samenlevingsovereenkomst door de tekstwijziging niets kreeg als de vrouw de woning zou verkopen en dus geen vordering meer op de vrouw zou hebben. De man heeft hierop volgens de vrouw aangegeven zich daarvan bewust te zijn. De man heeft deze stelling van de vrouw betwist. Volgens de man heeft de notaris hem waarschijnlijk gevraagd of de man zich ervan bewust was dat er niets geregeld was met betrekking tot zijn inbreng. Indien echter komt vast te staan dat de notaris en de man ter gelegenheid van de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst hebben verklaard zoals de vrouw heeft aangevoerd, brengt deze omstandigheid met zich mee dat de vrouw hieruit in redelijkheid mocht afleiden dat de man afstand deed van zijn aanspraak op vergoeding van zijn inbreng in geval van een verlies. Naar het oordeel van de rechtbank rust op de vrouw ingevolge artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast van haar stelling. Ter gelegenheid van de comparitie heeft zij expliciet bewijs van haar stelling aangeboden door het horen van de notaris als getuige. Overeenkomstig haar daartoe strekkende bewijsaanbod, zal de vrouw tot bewijslevering op na te melden wijze worden toegelaten. De rechtbank zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.13. Indien de vrouw slaagt in het bewijs van haar hierboven omschreven stelling, zullen de primaire en subsidiaire vordering van de man met betrekking tot zijn inbreng worden afgewezen. De alsdan bewezen afspraak tussen partijen belet immers enige vergoeding van de inbreng.
4.14. Indien de vrouw niet slaagt haar hierboven omschreven stelling te bewijzen, dient nog beoordeeld te worden of het beroep van de vrouw op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden onderschreven en aanleiding is om van de hoofdregel de inbreng nominaal te vergoeden af te wijken.
Achterstallige woonlasten
4.15. Ter adstructie van zijn vordering tot vergoeding van door de man te veel betaalde hypotheeklasten van de woning te [plaatsnaam], heeft de man gesteld dat partijen na hun uiteengaan in september 2010 hebben afgesproken dat zij ieder hun eigen woonlasten zouden betalen. De woonlasten van ieder van beide partijen waren nagenoeg gelijk: de man huurde een woning voor € 1.491,50 per maand, terwijl de netto hypotheeklast van de woning in [plaatsnaam] € 1.487,10 bedroeg. De man stelt voorts dat de vrouw niet steeds aan haar maandelijkse betalingsverplichting heeft voldaan en dat de man daarom van oktober 2010 tot en met april 2012 het tekort van in totaal € 7.771,55 aan de hypotheekverstrekker heeft aangevuld.
4.16. De vrouw heeft betwist dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat ieder de eigen woonlasten diende te betalen. Volgens de vrouw hebben partijen afgesproken dat ieder dezelfde woonlasten zou hebben, omdat de woonlasten van het huis is [plaatsnaam] veel hoger waren dan de huurlasten van de man. De vrouw voert aan dat zij in het begin heeft gezegd dat zij zou proberen haar woonlasten te betalen, maar dat dat haar niet lukte. Omdat de vrouw onvoldoende financiële middelen had, hebben partijen voorts de afspraak gemaakt dat de vrouw € 1.200,-- van de woonlasten zou betalen, aldus nog steeds de vrouw.
4.17. Hieromtrent wordt als volgt overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat partijen na het uiteengaan hebben afgesproken ieder de eigen woonlasten te betalen. De man heeft zijn stelling hieromtrent voldoende onderbouwd met de e-mail van de vrouw aan de man van 5 oktober 2010, waarin de vrouw de man mededeelt de hypotheek van € 1.600,-- vanaf november te betalen, en de e-mail van 19 december 2010, waarin de vrouw de man vraagt over de maand december slechts € 1.000,-- te mogen betalen in verband met extra uitgaven voor kerst, en het restant van € 500,-- in het voorjaar. Bovendien wijzen de betalingen van de vrouw in de maanden oktober en november 2010 op het bestaan van de door de man gestelde afspraak. De vrouw heeft haar betwisting van de afspraak overigens onvoldoende onderbouwd, zodat die moet worden gepasseerd.
4.18. Voorts dient het verweer van de vrouw dat partijen later (in 2011) hebben afgesproken dat zij € 1.200,-- zou bijdragen in de hypotheeklasten, gelet op de betwisting van de man, als onvoldoende onderbouwd ter zijde te worden gesteld. Het feit dat zij vanaf januari 2011 gedurende een aantal maanden een bedrag van € 1.200,-- heeft betaald kan immers bezwaarlijk als voldoende onderbouwing worden aangemerkt, nu de man hiertegen heeft aangevoerd dat hij tegen deze maandelijkse betaling van € 1.200,-- herhaaldelijk heeft geprotesteerd, welke stelling steun vindt in de e-mail van de man aan de vrouw van 25 april 2011.
4.19. Ten slotte is niet in geschil dat partijen, na het tussen hen gevoerde kort geding, zoals hierboven omschreven onder 2.13, hebben afgesproken dat de vrouw, in plaats van het bedrag waartoe zij door de voorzieningenrechter was veroordeeld, maandelijks een bedrag van € 1.487,10 diende bij te dragen in de woonlasten. Nu de vrouw het door de man opgestelde overzicht, waarin de door de vrouw betaalde bedragen van oktober 2010 tot en met maart 2012 zijn weergegeven, als juist heeft erkend, en daaruit volgt dat de vrouw € 7.771,55 minder heeft betaald dan waartoe zij volgens de afspraken tussen partijen gehouden was, ligt de vordering van de man op dit punt voor toewijzing gereed. De beslissing op dit punt zal evenwel worden aangehouden tot het eindvonnis.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt Buijs op haar stelling zoals hierboven omschreven onder 4.12 te bewijzen,
5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 6 maart 2013 voor uitlating door Buijs of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3. bepaalt dat Buijs, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4. bepaalt dat Buijs, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met mei 2013 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.A.C. Hofman in het gerechtsgebouw te Haarlem aan de Jansstraat 81,
5.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.C. Hofman, mr. R.H.M. Bruin en mr. J.I. de Vreese-Rood en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.?