ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ4902

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/077040-04
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsbeslissing vastgoedhandelaar in verband met criminele activiteiten

Op 19 maart 2013 heeft de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, geoordeeld dat vastgoedhandelaar P. € 25.733.754,45 aan de Staat moet betalen. Dit bedrag is het voordeel dat hij heeft behaald uit criminele activiteiten, waaronder het medeplegen van witwassen van gelden die afkomstig zijn van de afpersing van Endstra door H.. De rechtbank baseert haar beslissing op de bewezenverklaringen uit het arrest van het hof Amsterdam en de ontnemingrapportage. Van het totale bedrag van ruim 25,7 miljoen euro is ongeveer 17 miljoen euro gerelateerd aan het witwassen van gelden. P. heeft deze gelden op verschillende rekeningen ontvangen en doorgeboekt, wat hem in staat stelde om leningen af te lossen en nieuwe leningen aan te gaan. De rechtbank concludeert dat het vervolgprofijt dat P. heeft behaald met de afgeperste bedragen ook als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt. Dit omvat rente-inkomsten en besparingen op rentekosten door het aflossen van leningen met de criminele gelden. De rechtbank bevestigt haar bevoegdheid om de ontnemingsvordering te behandelen, ondanks de discussie over de nevenzittingsplaats, en stelt vast dat de ontnemingsprocedure een gevolg is van de strafzaak tegen P.. De rechtbank wijst de vordering van het Openbaar Ministerie toe en legt P. de verplichting op om het bedrag van € 25.733.754,45 aan de Staat te betalen, als ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sectie Strafrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
Meervoudige Kamer
Parketnummer: 13/077040-04
Tegenspraak (artikel 279 Sv)
Uitspraakdatum: 19 maart 2013
Beslissing (ex artikel 36e Sr)
1. De vordering
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 24 mei 2012 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht tot een bedrag van € 25.733.754,45 in de zaak tegen:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] te Amsterdam,
wonende te [adres],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna ook te noemen veroordeelde.
2. Het verloop van de procedure
Bij arrest van 16 mei 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam [veroordeelde] veroordeeld ter zake van, voor zover in dit kader van belang:
Feit 1: medeplegen van gewoontewitwassen;
en
Feit 4: witwassen.
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 22 augustus 2012, teneinde de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te behandelen. Dit betrof een zogeheten regiezitting.
Ter terechtzitting van 22 augustus 2012 zijn gehoord de raadslieden van veroordeelde,
mr. F.H.H. Sijbers en mr. R. de Bree, beiden advocaat te Den Haag en de officier van justitie.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd en termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingszaak.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadslieden van veroordeelde gewisselde conclusies.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare terechtzittingen van 15 januari 2013 en 12 februari 2013. Daarbij zijn gehoord de raadslieden voornoemd en de officier van justitie.
Hierna is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 19 maart 2013.
3. De bevoegdheid van de rechtbank
De verdediging heeft zich (eerst) bij pleidooi op het standpunt gesteld dat de rechtbank Haarlem onbevoegd is de ontnemingsvordering te behandelen. Het gaat hier immers om een nevenzittingsplaats. Op grond van het onder het oude recht toepasselijke Aanwijzingsbesluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen bestond de mogelijkheid een nevenzittingsplaats of nevenvestigingsplaats aan te wijzen, hetgeen voor zover hier van toepassing is geschied bij het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken. In eerstgenoemde Algemene Maatregel van Bestuur noch in het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken is echter voorzien in het tevens houden van de ontnemingsprocedure bij een nevenzittings- of nevenvestigingsplaats. Hoewel de ontnemingszaak een vervolg is op de hoofdzaak, betreft het een aparte procedure die ook separaat wordt ingeleid, aldus de verdediging. Daarbij komt dat door de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart het Aanwijzingsbesluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen is komen te vervallen en in het overgangsrecht bij die wet, in artikel CII is bepaald dat zaken die aanhangig zijn bij een gerecht van rechtswege overgaan op hetzelfde gerecht. Op de voet van deze overgangsbepaling is onderhavige zaak, die bij de rechtbank Haarlem als nevenzittingsplaats wordt behandeld maar aanhangig is bij de rechtbank Amsterdam, van rechtswege overgegaan op diezelfde rechtbank Amsterdam. Hoewel de wetgever deze situatie klaarblijkelijk niet onder ogen heeft gezien, leidt het voorgaande ertoe dat de rechtbank die de ontnemingszaak thans behandelt niet bevoegd is over de vordering te oordelen zodat zij zich onbevoegd dient te verklaren dan wel de zaak naar de rechtbank Amsterdam dient te verwijzen, zo heeft de verdediging bepleit.
Van de zijde van het Openbaar Ministerie is hier tegenover gesteld - verkort en zakelijk weergegeven - dat in het Aanwijzingsbesluit megastrafzaken 2010 Haarlem is aangewezen als nevenzittingsplaats van de rechtbank Amsterdam voor de behandeling van de megastrafzaak Enclave Financieel, de ontnemingsvordering mede inbegrepen, welk besluit ook na de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie per 1 juli 2011 nog geldig was. Hoewel genoemd aanwijzingsbesluit sinds 1 januari 2013 is vervallen, staat ingevolge het overgangsrecht (artikel CII bij de Wet herziening gerechtelijke kaart) vast dat het in onderhavige zaak gekozen forum, te weten de rechtbank Amsterdam, nog steeds het juiste is en dat de zaak daar ook feitelijk dient.
Weliswaar is met ingang van 1 januari 2013 het aanwijzen van Haarlem als nevenzittingsplaats van de rechtbank Amsterdam niet meer mogelijk, in de zaak Enclave Financieel en dus ook voor de ontnemingzaak, heeft die aanwijzing al voor die tijd plaatsgevonden.
Daarnaast is het verweer tardief nu het niet is gevoerd op het moment dat de ontnemingszaak medio 2012 in Haarlem is aangevangen toen het Aanwijzingsbesluit megastrafzaken nog geldig was, maar pas na het requisitoir. Bovendien kan het nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat een zaak van een omvang als de onderhavige, die op de juiste wijze bij een rechtbank in een bepaalde zittingsplaats is aangebracht en aangevangen, daar niet voortgezet kan worden. Het openbaar ministerie moet de relatieve competentie van het gerecht beoordelen naar het tijdstip waarop het een zaak ter terechtzitting aanhangig maakt. Als het gerecht op dat moment bevoegd is van de zaak kennis te nemen, blijft het bevoegd, ook al zou het aanknopingspunt naderhand komen te vervallen. De ontnemingszaak volgt als sequeel van de strafzaak de competentie van de rechtbank in die strafzaak, waarmee de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam zitting houdende in Haarlem is gegeven, zo heeft de officier van justitie betoogd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Bij Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken van 1 juli 2004 zijn voor de behandeling van megastrafzaken door een rechtbank de hoofdplaatsen van de andere rechtbanken aangewezen als nevenzittingsplaats. Bij besluit van 20 juni 2007 zijn de aanwijzingen, die geldig waren tot 3 juli 2007, verlengd tot 3 juli 2010, waarna in het daarop gevolgde Aanwijzingsbesluit megastrafzaken 2010 Haarlem expliciet als nevenzittingsplaats van de rechtbank Amsterdam is aangewezen voor de behandeling van de zaak Enclave Financieel. De strafzaak tegen veroordeelde is indertijd aangebracht bij de rechtbank Amsterdam zitting houdende te Haarlem (als nevenzittingsplaats). De vraag die thans voorligt is of op basis van voornoemde besluiten Haarlem als nevenzittingsplaats van de rechtbank Amsterdam tevens bevoegd is de ontnemingsvordering te behandelen, nu het Aanwijzingsbesluit megastrafzaken 2010 daarin niet expliciet voorziet.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit wel het geval. Niet alleen valt zulks af te leiden uit de toelichting bij genoemd Aanwijzingsbesluit, waarin staat vermeld dat in de in het besluit met name genoemde zaken eventuele ontnemingsvorderingen zijn inbegrepen, maar ook de aard en het karakter van een ontnemingsprocedure maakt dat zij niet als een geheel los van de strafzaak staande procedure kan worden gezien. Immers, een veroordeling in de strafzaak is een voorwaarde om tot een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te komen, waarbij voorts geldt dat een ontnemingsvordering uiterlijk bij het in de strafzaak te houden requisitoir dient te worden aangekondigd. De samenhang tussen beide procedures is ook door de wetgever benadrukt. In de Memorie van Toelichting bij de wet inzake Verruiming van de mogelijkheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is te lezen dat de wetgever de ontnemingsprocedure niet als een geheel op zichzelf staande procedure beschouwt, maar dat zij slechts kan worden gezien als sequeel van een strafvervolging, een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang en niet als een toevoeging daaraan (zie tevens HR 8 mei 2001, NJ 2001, 509). Nu de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem bevoegd was de strafzaak te behandelen is deze rechtbank op grond van het voorgaande tevens bevoegd de ontnemingsvordering, als vervolg van de strafzaak, te behandelen.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging inhoudende dat met het vervallen van het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken per 1 januari 2013, tevens de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam nevenzittingsplaats Haarlem is komen te vervallen om van onderhavige ontnemingsvordering kennis te nemen en te behandelen, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat onderhavige vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gedateerd 24 mei 2012 en ter terechtzitting van 22 augustus 2012 aanhangig is gemaakt bij de rechtbank Amsterdam, zitting houdende te Haarlem. Op grond van het overgangsrecht waarin bij de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is voorzien, gaan lopende zaken van rechtswege over op rechtbanken waar deze aanhangig zijn gemaakt.
Dit betekent dat de rechtbank Amsterdam (nog steeds) bevoegd is de ontnemingsvordering te behandelen. De enkele omstandigheid dat Haarlem sinds het vervallen van eerdergenoemd Aanwijzingsbesluit per 1 januari 2013 niet meer als nevenzittingsplaats kan worden aangewezen, kan aan die bevoegdheid niet afdoen en leidt er ook niet toe dat de rechtbank Amsterdam zitting houdende te Haarlem thans niet meer bevoegd zou zijn de vordering te behandelen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de vordering reeds voor 1 januari 2013 aanhangig is gemaakt en de aanwijzing van Haarlem als nevenzittingsplaats van de rechtbank Amsterdam, zoals hiervoor reeds overwogen, niet alleen voor de strafzaak maar ook voor de daaruit voortvloeiende ontnemingsprocedure heeft te gelden.
Het moet er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart en het daarin neergelegde overgangsrecht niet het oog heeft gehad op een situatie als de onderhavige. Een uitleg van de thans geldende wettelijke regeling zoals door de verdediging is bepleit, strookt naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet met de strekking van het overgangsrecht waarin is bepaald dat lopende zaken blijven dienen bij de rechtbank waar zij reeds aanhangig zijn en zou in zijn algemeenheid in strijd komen met de rechtszekerheid van betrokkenen en met een efficiënte rechtsgang.
De rechtbank verwerpt het verweer en acht zich bevoegd de ontnemingsvordering te
behandelen.
4. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich bij conclusie van eis, onder verwijzing naar de aan de vordering tot ontneming ten grondslag liggende ontnemingsrapportage van 14 mei 2012, opgemaakt door verbalisant RN03-155, werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten, en de daarbij behorende bijlagen, op het standpunt gesteld dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat dient te worden op
€ 25.733.754,45. De officier van justitie baseert de vordering op de gelden die als gevolg van de afpersing van [W.E.] in het vermogen van veroordeelde zouden zijn gevloeid
(€ 17.068.165,75), het door veroordeelde genoten vervolgprofijt door deze gelden te investeren (€ 1.019.650,21, € 191.833,33 en € 1.235.632,67) en de contante stortingen op rekeningen van (vennootschappen van) veroordeelde waarvan het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 16 mei 2012 in de strafzaak heeft vastgesteld dat deze stortingen van enig misdrijf afkomstig zijn (€ 5.218.472,49).
5. Het standpunt van de verdediging
Door de raadslieden van veroordeelde is met betrekking tot de van [W.E.] afgeperste geldbedragen het standpunt ingenomen dat op grond van het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak is vastgesteld dat de door [W.E.] op bankrekeningen van bedrijven van veroordeelde betaalde geldbedragen niet voor veroordeelde bestemd waren, maar dat deze gelden slechts bewaard werden voor [W.H.] zodat het vermogen van veroordeelde of zijn vennootschappen niet is toegenomen als gevolg van het strafbare feit.
Daarnaast, zo heeft de verdediging betoogd, kan niet worden vastgesteld dat het vermogen van veroordeelde (in privé) is toegenomen omdat de geldbedragen van [W.E.] naar de vennootschappen van veroordeelde werden overgeboekt. Van vereenzelviging van veroordeelde met zijn vennootschappen kan geen sprake zijn, nu dit slechts in bijzondere gevallen mogelijk is en het enkele feit dat veroordeelde enig aandeelhouder is, daarvoor niet doorslaggevend kan worden geacht. Daarbij komt dat tegenover de door de vennootschappen van veroordeelde ontvangen bedragen steeds een vordering van [W.H.] staat zodat ook om die reden het vermogen van veroordeelde of zijn vennootschappen niet is toegenomen.
Met betrekking tot het zogenaamde ‘vervolgprofijt’, het voordeel dat veroordeelde zou hebben genoten door gebruikmaking van door misdrijf verkregen gelden, hebben de raadslieden allereerst aangevoerd dat de bijschrijving van een bedrag van € 3.000.000,- op de rekening van veroordeelde bij de Deutsche Bank, anders dan het Openbaar Ministerie stelt, niet heeft geleid tot een rentebesparing van € 991.660,21 over de periode maart 2003 tot 31 december 2009 en een rentebesparing van € 27.999,- over de periode januari 2010 tot en met juni 2010. Immers, veroordeelde betaalde door middel van de rekening-courantverhouding die hij met zijn vennootschappen had een zakelijke rente over de interne financiering. Ofwel veroordeelde betaalde een zakelijke rente over een lening aan de Deutsche Bank, ofwel hij betaalde een zakelijke rente aan één van zijn vennootschappen door de rekening-courantverhouding, zodat van vervolgprofijt in de zin van besparing van rentekosten geen sprake is, zo is door de verdediging betoogd.
Ten aanzien van het gebruik van de van misdrijf afkomstige gelden door hiervan via Wilbury Ltd. twee leningen te verstrekken aan Gebouw Royal Investment, welke lening rente gegenereerd zou hebben, is er door de raadslieden op gewezen dat door het beslag dat is gelegd op deze vordering, rentebetalingen onmogelijk zijn geweest, waardoor geen voordeel is genoten.
Met betrekking tot het voordeel dat veroordeelde zou hebben genoten als gevolg van het voorhanden hebben van de aandelen van de vennootschap ’t Gooier Hoofd heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde is vrijgesproken ter zake het verwerven van deze aandelen en slechts het voorhanden hebben van deze aandelen is bewezen verklaard, terwijl de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wel is gebaseerd op het verwerven van deze aandelen. Nu in de ontnemingsrapportage wordt vermeld dat voordeel uit het voorhanden hebben van deze aandelen niet kan worden vastgesteld, dient dit voordeel op nul te worden gesteld. Daarbij komt dat in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het gehele aankoopbedrag van de aandelen als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aangemerkt terwijl de aankoopbedragen onderdeel uitmaakten van een veel hoger saldo dat op de rekening stond en welk saldo, indachtig de overwegingen van het gerechtshof Amsterdam, slechts deels van misdrijf afkomstig is. Hoewel het gerechtshof heeft overwogen dat het gehele saldo op de rekening is besmet, zou het ontnemen van het gehele aankoopbedrag van de aandelen veroordeelde niet terugbrengen in de financiële positie van voor het misdrijf, zoals met een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt beoogd. Nu het gerechtshof heeft vastgesteld dat slechts 23,92% van het geld dat op de rekening stond waarmee de aandelen zijn gekocht van misdrijf afkomstig geld betreft, kan van het aankoopbedrag van de aandelen ook hooguit eenzelfde percentage worden ontnomen, zo heeft de verdediging bepleit. Waar het Openbaar Ministerie zich op het standpunt heeft gesteld dat de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor deze gelden niet is gebaseerd op het voordeel dat is verkregen uit het witwassen, maar op voordeel dat is verkregen uit een soortgelijk feit, te weten opzetheling van deze geldbedragen, heeft de verdediging bepleit dat in casu heling niet een soortgelijk feit betreft, maar hetzelfde feit in de zin van de artikelen 68 en 313 van het Wetboek van Strafvordering. Nu veroordeelde door het gerechtshof is vrijgesproken van de verwerving van de aandelen ’t Gooier Hoofd dient de vordering in zoverre te worden afgewezen. Daarbij komt dat als veroordeelde hieruit al voordeel heeft genoten, dit voordeel in het vermogen van de vennootschappen van veroordeelde is gevloeid en niet in het vermogen van veroordeelde in privé.
6. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder vermeld parketnummer aangelegd straf- en ontnemingsdossier aannemelijk is geworden dat veroordeelde door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld en uit een soortgelijk dan wel ander feit, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank sluit bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan bij voornoemde ontnemingsrapportage en de daarin genoemde bewijsmiddelen die daar als bijlagen zijn bijgevoegd en voor zover deze niet volgen uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 16 mei 2012.
De rechtbank overweegt dat in het kader van deze procedure als vaststaand dient te worden aangenomen dat:
1. veroordeelde in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 januari 2004 telkens tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een geldbedrag van € 17.068.165,-, afkomstig van de afpersing van [W.E.];
2. het bedrag van fl 3.000.000 dat op 23 juli 1998 is overgeboekt op de rekening van de aan veroordeelde gelieerde onderneming Ballados Investment NV, afkomstig is uit enig misdrijf
3. het bedrag van fl 8.500.000 dat op 28 mei 1998 door veroordeelde op rekening van de aan veroordeelde gelieerde onderneming Bayline International Ltd. is gestort, uit enig misdrijf afkomstig is.
Ad 1
Ten aanzien van het bewezenverklaarde witwassen van de afpersingsgelden afkomstig van [W.E.] heeft het gerechtshof overwogen dat veroordeelde deze gelden, welke zijn mededader heeft afgeperst bij [W.E.], heeft ontvangen op een buitenlandse coderekening en twee bankrekeningen van aan hem gelieerde rechtspersonen. Dat het geld mogelijk uiteindelijk niet voor veroordeelde bestemd is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen. Immers, uit de bewijsmiddelen waarop genoemde bewezenverklaring door het gerechtshof is gebaseerd volgt dat op rekeningen die aan veroordeelde worden gelieerd in totaal een bedrag van € 17.068.165,- is ontvangen dat afkomstig is van de afpersing van [W.E.] en dat veroordeelde die van afpersing afkomstige geldbedragen tezamen en in vereniging met [W.H.] heeft verworven en voorhanden gehad.
Nu uit de bewijsmiddelen tevens volgt dat veroordeelde de geldbedragen die op zijn coderekening bij de UBS Bank in Zwitserland of de aan hem te liëren rekeningen van Ballados Investment NV en Xenia International Holdings Ltd. binnenkwamen, vervolgens heeft doorgeboekt naar andere rekeningen en aldus met deze gelden, klaarblijkelijk naar eigen inzicht en goeddunken, heeft gehandeld, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank dat veroordeelde feitelijk over deze gelden beschikt of heeft beschikt.
Uit de bewezenverklaring volgt voorts dat de strafbare feiten door veroordeelde in persoon zijn gepleegd en niet door de aan hem gelieerde vennootschappen. Reeds om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank de stelling van de verdediging dat de afpersingsgelden niet in het vermogen van veroordeelde maar in het vermogen van zijn vennootschappen zijn gevloeid, geen stand houden. Vaststaat verder dat veroordeelde van de rekeningen van de vennootschappen waarop de geldbedragen worden ontvangen uiteindelijk als enig aandeelhouder, de begunstigde is en dat het, gelijk hiervoor is overwogen, het veroordeelde in persoon is geweest die blijkens hetgeen er vervolgens met de gelden gebeurt, namelijk het aflossen van een lening, het kopen van aandelen en het verstrekken van een lening, feitelijk over de geldbedragen beschikt of heeft beschikt. Niet gesteld of gebleken is dat veroordeelde betalingen heeft verricht aan [W.H.], zodat reeds hierom de verdediging niet kan worden gevolgd in het standpunt dat hij de gelden slechts heeft bewaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook veroordeelde in persoon geweest die het daadwerkelijke voordeel heeft genoten. Gelet op deze vaststelling behoeft het verweer van de verdediging betreffende de vereenzelviging van veroordeelde met zijn rechtspersonen geen bespreking.
Het voordeel dat veroordeelde met betrekking tot van [W.E.] afgeperste geldbedragen wederrechtelijk heeft verkregen zal derhalve worden geschat op € 17.068.165,75.
De vaststelling dat veroordeelde de van [W.E.] afgeperste geldbedragen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend leidt voorts tot de conclusie dat vervolgprofijt dat met deze gelden is gegenereerd tevens wederrechtelijk verkregen is. Uit de bewijsmiddelen volgt dat veroordeelde per 3 maart 2003 een bedrag van € 3.000.000,- heeft afgelost op een persoonlijke lening bij de Deutsche Bank, welk bedrag is betaald vanuit voornoemde afpersinggelden. Nu de schuld van veroordeelde dusdoende verminderd werd, slonken daarmee zijn rentekosten. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze kostenvermindering als wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden aangemerkt. Zelfs in het geval de stelling van de verdediging dat binnen het concern van veroordeelde door een bestaande rekening-courantverhouding tussen de verschillende vennootschappen rente verschuldigd was, juist zou zijn, betekent dit niet dat door betaling van rente door veroordeelde aan één van zijn vennootschappen het vermogen van veroordeelde daarmee afneemt. Veroordeelde is immers uiteindelijk de enige begunstigde van zijn vennootschappen. In dit verband is uitsluitend relevant dat veroordeelde de afpersingsgelden zonder renteverplichtingen ter beschikking heeft gekregen en reeds daardoor rentevoordeel heeft behaald, hetzij door bijschrijvingen van rente op deze afpersingsgelden, hetzij door besparingen van rente, doordat hij met afgeperste gelden schulden heeft afgelost.
Het voordeel dat veroordeelde door deze rentebesparing wederrechtelijk heeft verkregen schat de rechtbank, overeenkomstig het ontnemingsrapport en welke berekening op zichzelf niet is weersproken, op € 1.019.650,21.
Daarnaast heeft veroordeelde uit de afpersingsgelden, via zijn onderneming Wilbury Ltd, waarvan veroordeelde enig aandeelhouder is, twee leningen verstrekt van in totaal € 4.000.000,- aan de vennootschap Gebouw Royal Investments BV (GRI). Deze lening heeft een looptijd van tien jaar en is afgesloten tegen een rentepercentage van 6% per jaar.
De totale renteverplichting die GRI over de gehele periode van de overeenkomst verschuldigd is, bedraagt € 1.191.833,33. Deze verschuldigde rente merkt de rechtbank aan als wederrechtelijk verkregen voordeel. Anders dan door de verdediging is betoogd doet het enkele feit dat namens GRI niet aan de betalingsverplichting is voldaan daar niet aan af. Veroordeelde heeft immers, via zijn vennootschap, een op geld waardeerbare vordering op GRI.
Van de afpersingsgelden afkomstig van [W.E.] heeft veroordeelde een bedrag van
€ 5.200.000,- gebruikt ten gunste van de Merwede Groep. Zo heeft veroordeelde vanaf zijn zogenaamde [naam]-rekening een bedrag van € 200.000,- overgeboekt naar de Rabobank met als omschrijving ‘aflossing lening Merwede Groep’. Daarnaast is in totaal € 4.600.000,- overgeboekt van de [naam]-rekening naar Merwede Winkels BV en € 400.000,- naar Merwede Woningen BV. Laatstgenoemd geldbedrag is aangewend om de rentelasten voor één kwartaal te voldoen. De overige overboekingen worden gebruikt om een lening van de Rabobank te voldoen. Uit de stukken volgt dat over de periode van deze lening een rentepercentage van 3,768% werd gerekend. Door de aflossing van de lening is een bedrag van € 1.235.632,67 aan rentekosten bespaard, welke besparing als wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde in privé dient te worden aangemerkt.
Ad 2 en 3.
De verdediging heeft bepleit dat deze twee bedragen zijn aangewend voor de aanschaf van de aandelen van ‘t Gooier Hoofd. Nu slechts 23,92% van het geld dat op de rekening stond en waarmee deze aandelen zijn gekocht van misdrijf afkomstig geld betreft, kan volgens de verdediging van het aankoopbedrag van deze aandelen ook hooguit eenzelfde percentage worden ontnomen.
De verdediging ziet er naar het oordeel van de rechtbank aan voorbij dat het openbaar ministerie in het kader van de ontnemingsvordering de (verwerving van de) aandelen buiten beschouwing laat maar uitsluitend het voorhanden krijgen van twee geldbedragen van in totaal fl 11.500.000 ( € 5.218.472,49) aanmerkt als heling nu volgens het gerechtshof Amsterdam deze bedragen van misdrijf afkomstig zijn, zodat deze bedragen als zijnde wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden ontnomen. De rechtbank is met het openbaar ministerie van oordeel dat het voorhanden hebben van het (totaal)bedrag van
fl. 11.500.000, nu deze gelden afkomstig zijn van het misdrijf heling, dient te worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen oordeel.
Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat het (totaal)bedrag van fl. 11.500.000 ook om een andere reden buiten de ontnemingsvordering moet blijven. Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet volgens de verdediging worden uitgegaan van de tekst van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zoals die vóór 1 juli 2011 luidde.
Van belang is dat met ingang van 1 juli 2011 lid 2 van artikel 36e Sr inhoudt dat de betalingsverplichting in verband met wederrechtelijk verkregen voordeel uit de strafbare feiten waarvoor een persoon veroordeeld is, ook kan worden opgelegd voor “andere” strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat die door veroordeelde zijn begaan, terwijl blijkens de tekst van eerdergenoemd artikel zoals die voor 1 juli 2011 luidde de betalingsverplichting kon worden opgelegd voor “soortgelijke” strafbare feiten.
De verdediging stelt zich in dit verband op het standpunt dat het door veroordeelde voorhanden hebben van de twee bedragen van fl. 3.000.000 en fl. 8.500.000, ook al zouden deze gelden van misdrijf afkomstig zijn, niet aan te merken valt als een soortgelijk strafbaar feit, waaruit de verdediging de conclusie trekt dat terzake van deze twee bedragen geen betaling kan worden gevorderd uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank kan en zal in het midden laten of in het onderhavige geval de tekst van artikel 36e Sr moet worden toegepast zoals die luidde voor 1 juli 2011 of zoals die thans luidt. Immers, ook wanneer de verdediging wordt gevolgd in haar standpunt dat van toepassing is de bepaling van artikel 36e Sr zoals die vóór 1 juli 2011 gold, het voorhanden hebben door veroordeelde van de genoemde bedragen, waarvan blijkens het arrest van het gerechtshof Amsterdam vast staat dat deze van misdrijf afkomstig zijn, onder het strafbare feit van heling valt, welk feit naar aard, strekking en doel is aan te merken als een soortgelijk strafbaar feit.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het genoemde (totaal)bedrag van fl. 11.500.000 aangemerkt kan worden als wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan veroordeelde kan worden ontnomen. Dit onderdeel van de vordering wijst de rechtbank dan ook eveneens toe.
Alles overwegende schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 17.068.165,75 + € 1.019.650,21 + € 1.191.833,33 +
€ 1.235.632,67 + € 5.218.472,49 = € 25.733.754,45.
Door de verdediging is voorts bepleit dat, nu het niet goed gaat in de wereld van het zakelijk vastgoed en banken ten gevolge van de strafzaak aan veroordeelde de financiering hebben opgezegd, waardoor veroordeelde gedwongen werd vastgoed te verkopen tegen ongunstige prijzen, te verwachten valt dat veroordeelde een substantieel bedrag van de vordering van het Openbaar Ministerie niet zal kunnen betalen hetgeen tot matiging van de hoogte van het te ontnemen bedrag zou moeten leiden.
De rechtbank is van oordeel dat, nu het draagkrachtverweer in zodanig algemene bewoordingen is gegoten, het vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal op grond van het hiervoor overwogene en gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van eerder vermelde feiten het hierna te noemen bedrag aan de Staat dient te betalen.
7. Toepasselijke wettelijke bepaling
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
8. Beslissing
De rechtbank:
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 25.733.754,45 (zegge: vijfentwintigmiljoen zevenhonderddrieëndertigduizend zevenhonderdvierenvijftig euro en vijfenveertig eurocent).
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C.M. Rutten, voorzitter,
mr. M. Daalmeijer en mr. M. Hoendervoogt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P. de Klerk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 maart 2013.