RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2013 in de zaak tussen
[naam eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. B.J.P. Komen),
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Hoekman).
Bij besluit van 6 juli 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de kinderopvangtoeslag (hierna: toeslag) over het berekeningsjaar 2008 definitief vastgesteld op € 6.180.
Bij besluit van 4 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder de toeslag voor wat betreft de gastouderopvang over het jaar 2008 teruggebracht naar nihil.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft verweerder in vervolg op het besluit van 4 april 2012 de toeslag over het berekeningsjaar 2008 vastgesteld op € 3.044. Hierdoor is volgens verweerder een bedrag van € 3.136 teveel toeslag uitbetaald, hetgeen van eiseres wordt teruggevorderd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de besluiten van 4 april 2012 en
3 mei 2012 tezamen aangemerkt moeten worden als de beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit). Verweerder stelt zich in het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt dat eiseres de mededelingsplicht neergelegd in artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) heeft geschonden en dat de ten onrechte verleende toeslag moet worden teruggevorderd. Als gevolg hiervan is eiseres geconfronteerd met een terugvordering van het bedrag van € 3.136 als zijnde teveel ontvangen toeslag.
2. Eiseres voert in beroep onder meer aan dat zij het niet eens is met de beslissing toeslag 2008, waarbij is bepaald dat aan eiseres een bedrag van € 6.180 toekomt. Volgens eiseres is deze berekening niet compleet omdat de kosten van opvang door gastouders niet zijn meegenomen.
3. Niet in geschil is dat verweerder de toeslag over het jaar 2008 bij besluit van 6 juli 2010 definitief heeft vastgesteld. Zoals ter zitting door verweerder is bevestigd volgt hieruit dat herziening slechts kan plaatsvinden op grond van artikel 21 van de Awir.
4.1 Artikel 21 van de Awir, met als kop “Herziening tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende om andere reden” luidt als volgt:
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten en omstandigheden waarvan Belastingdienst/ Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
4.2 De rechtbank ontleent aan de memorie van toelichting (TK, 2004-2005, 29764,
nr. 3) bij het wetsvoorstel dat geleid heeft tot de Awir de volgende passages.
“Het uitgangspunt bij herziening van een tegemoetkoming ten nadele van de belanghebbende is dat gegevens die de Belastingdienst/ Toeslagen bij de toekenning al bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn, niet kunnen leiden tot herziening. Dit is vastgelegd in onderdeel a van het eerste lid.”
“Onderdeel b van het eerste lid biedt een mogelijkheid tot herziening in gevallen waarin een tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist, of behoorde te weten. Het kan hier gaan om bijvoorbeeld evidente fouten, zoals toekenningen die significant afwijken van hetgeen belanghebbende mocht verwachten op grond van zijn aanvraag, of op grond van overleg met de Belastingdienst/ Toeslagen.”
5. Verweerder heeft er in het bestreden besluit geen blijk van gegeven dat het hiervoor onder 4. aangehaalde toetsingskader van toepassing is bij deze herziening van een definitieve beschikking in het nadeel van belanghebbende. Ook blijkt niet hoe het in het eerste lid van artikel 21 van de Awir bepaalde is beoordeeld. Integendeel; verweerder heeft in het bestreden besluit, gelet op de bewoordingen daarvan, gesteld dat naar aanleiding van het bezwaar de gehele aanvraag opnieuw is beoordeeld en dat voorschotten dienen te worden terugbetaald, hetgeen duidt op een andere beoordeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat de herziening op grond van artikel 21 van de Awir een bevoegdheid en geen verplichting betreft, en ook een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag. Daarvan, en ook van de daarbij behorende belangenafweging, geeft het bestreden besluit geen blijk. Gelet hierop kan het bestreden besluit geen stand houden wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel en het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank ziet hierin grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is gegrond.
6. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat artikel 21, onder b, van de Awir in dit geval van toepassing is. De rechtbank zal ter finale beslechting van het geschil beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op grond van dit betoog in stand kunnen blijven.
7. De rechtbank stelt aldus vast dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 21, onder a, van de Awir in het onderhavige geval niet van toepassing is. Dan blijft over de vraag of is voldaan aan de voorwaarde genoemd onder b van artikel 21 van de Awir, hetgeen door verweerder ter zitting is betoogd. Zoals weergegeven onder 4. moet het dan gaan om een situatie waarin een tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten. Hierbij kan worden gedacht aan evidente fouten, zoals toekenningen die significant afwijken van hetgeen is aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Zoals met eiseres ter zitting is vastgesteld heeft zij bij besluit van 6 juli 2010 een toeslag overeenkomstig haar aanvraag ontvangen. Hetgeen verweerder aan de herziening ten grondslag heeft gelegd - verweerder mist bewijsstukken aangaande bepaalde betalingen - leidt niet tot de conclusie dat belanghebbende of zijn partner wist of behoorde te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend. Hieruit volgt dat verweerder niet de bevoegdheid toekomt op grond van artikel 21, onder b, van de Awir te herzien en terug te vorderen. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar de uitspraken van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 oktober 2012, LJN: BY1628 en BY1633.
8. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen blijven. Hiermee herleeft het besluit van 6 juli 2010, waarbij eiseres de toeslag overeenkomstig haar aanvraag heeft gekregen. Het bezwaar van eiseres kan derhalve geen doel treffen. Verweerder hoeft zelf geen nieuw besluit meer te nemen op het bezwaar van eiseres. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
De kosten terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dienen, aangezien eiseres met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan
de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.I. Vleeming-Wever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.