vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/193059 / HA ZA 12-287
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot verificatie,
advocaat mr. S. Buddingh-Toes,
MR. W.PH. STEENHUISEN q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MZ Investment & Partners B.V.,
kantoorhoudende te IJmuiden, gemeente Velsen,
verweerder tot verificatie,
advocaat mr. W.Ph. Steenhuisen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de curator genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 oktober 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 3 januari 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 9 oktober 2008 is MZ Investment & Partners B.V. (hierna: MZ) opgericht, een onderneming die zich bezig hield met de productie en verkoop van sojakaviaar. Grootaandeelhouder en bestuurder van MZ was M.Z. For Investments S.A.E. gevestigd te Caïro, Egypte. De feitelijk leidinggevende bij MZ was [leidinggevende].
2.2. Op 17 november 2008 is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] als werknemer en MZ als werkgever. In de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat [eiser] als financieel directeur voor onbepaalde tijd in dienst treedt gedurende 40 uur per week tegen een netto salaris van € 2.000,-- per maand.
2.3. Bij brief van 29 april 2010 heeft MZ [eiser] bericht dat zijn arbeidsovereenkomst vanaf 1 juni 2010 is beëindigd, omdat er geen werk voor hem is. Vanaf die datum heeft [eiser] geen loon meer ontvangen.
2.4. Bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 3 augustus 2010 is MZ in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. W.Ph. Steenhuisen tot curator.
2.5. De curator heeft de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en MZ bij brief van 10 augustus 2010 volledigheidshalve opgezegd.
2.6. In een op 3 mei 2011 aan de gemachtigde van [eiser] verzonden e-mailbericht heeft [accountant], werkzaam bij de accountant van MZ Baker Tilly Berk, onder meer het volgende over [eiser] verklaard:
“Ons kantoor Baker Tilly Berk Velsen N.V. […] heeft M.Z. Investment & Partners BV als cliënt gehad vanaf de oprichting van de vennootschap in 2008 tot aan het faillissement in 2010. […]
Vanaf eind november 2008 tot eind mei 2010 was de heer [eiser] ons aanspreekpunt bij de onderneming. Wij hebben dan ook in deze periode veelvuldig contact gehad, zowel telefonisch als via e-mail. Voor zover mij bekend was de heer [eiser] verantwoordelijk voor alle financiële en fiscaal/juridische zaken binnen de onderneming, alsmede voor de personeels- en salarisadministratie. Gezien zijn achtergrond en ervaring […] is mijn indruk altijd geweest dat zijn rol binnen de onderneming vrij groot is geweest en hij naast genoemde zaken zich ook bezig hield met allerlei andere werkzaamheden.
2.7. [eiser] heeft een beroep gedaan op de loongarantieregeling. Tegen de weigering van het UWV om hem een uitkering te verstrekken heeft hij bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Het beroep is op 21 december 2011 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zijn vordering en het recht van preferentie in het faillissement erkent tot een bedrag van € 12.429,60 bruto en de curator veroordeelt in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Op basis van een arbeidsovereenkomst met MZ heeft [eiser] vanaf 17 november 2008 40 uur per week persoonlijke arbeid verricht in een gezagsverhouding met MZ tegen een salaris van € 2.000,-- netto per maand. De arbeidsovereenkomst is door MZ per 1 juni 2010 beëindigd en vanaf die datum heeft [eiser] geen loon meer ontvangen. Opzegging van de arbeidsovereenkomst was echter eerst tegen 20 september 2010 mogelijk, zodat [eiser] recht heeft op betaling van zijn bruto salaris over de periode 1 juni 2010 tot 20 september 2010.
3.3. De curator concludeert tot afwijzing van de vordering en voert daartoe het volgende verweer. De werkzaamheden die [eiser] heeft verricht kunnen niet worden gekwalificeerd als arbeid in de zin van artikel 7:610 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), omdat hij geen productieve arbeid in economische zin voor MZ heeft verricht. [eiser] heeft dan ook geen recht op het door hem gevorderde loon. Voor zover geoordeeld wordt dat hij wel productieve arbeid heeft verricht en alsnog recht heeft op betaling van loon, beroept de curator zich op verrekening met al hetgeen [eiser] teveel aan loon en andere loongerelateerde vergoedingen van MZ heeft ontvangen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] vordert betaling van loon voor door hem verrichte werkzaamheden op grond van een arbeidsovereenkomst met MZ.
4.2. Ingevolge artikel 7:610 lid 1 BW is de arbeidsovereenkomst een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om als arbeid in de zin van dit artikel te kunnen worden aangemerkt, moet de verrichte arbeid productief en in het belang van de werkgever zijn.
4.3. De kern van het geschil is de vraag of de werkzaamheden die [eiser] heeft verricht in relevante mate kunnen worden aangemerkt als productieve arbeid ten behoeve van MZ.
4.4. [eiser] stelt dat hij persoonlijke en productieve arbeid voor MZ heeft verricht bestaande uit onder meer hulp bij de samenstelling van de jaarverslagen, de personeelsadministratie, het onderhouden van contacten met de bank, de accountant, de douane, de belastingdienst, de producent van labelmachines en transportbedrijven. Voorts stelt hij diverse promotiereizen naar het buitenland gemaakt te hebben en kaviaar te hebben verkocht in Rusland, Italië, Duitsland en Groot-Brittannië.
4.5. De curator betwist dat [eiser] productieve arbeid heeft verricht voor MZ en verwijst daartoe naar het onderzoek dat hij in het kader van het faillissement naar MZ heeft gedaan. Uit dat onderzoek blijkt – zo stelt de curator – dat de productie en verkoop van sojakaviaar een dekmantel waren om investeerder M.Z. For Investments S.A.E. miljoenen euro’s afhandig te maken. Volgens de jaarstukken heeft MZ alleen in de periode april tot oktober 2009 450.000 potjes met sojakaviaar geproduceerd en nagenoeg die gehele productie was op de datum van het faillissement nog opgeslagen in een koelhuis. Vanaf de oprichting in oktober 2008 tot aan de datum van het faillissement in augustus 2010 heeft MZ nimmer enig potje sojakaviaar verkocht en de omzet over de jaren 2008, 2009 en 2010 was dan ook nihil. Een groot deel van de aangetroffen inkoopfacturen en overeenkomsten bleek na onderzoek vals. Als financieel directeur en degene die binnen de onderneming verantwoordelijk was voor alle financiële en fiscaal/juridische zaken, alsmede voor de personeels- en salarisadministratie wist [eiser] niet alleen dat er in al die jaren geen enkel potje sojakaviaar is verkocht, maar heeft hij zelf ook aan de fraude meegedaan. Zo betaalde [eiser] salaris aan medewerkers die functieomschrijvingen hadden die niet pasten bij een sojakaviaarfabriek zonder enige omzet, maar betaalde hij zichzelf bovendien teveel salaris uit. [eiser] heeft in zijn periode bij MZ mogelijk wel arbeid verricht, maar dat betrof dan geen productieve arbeid in economische zin ten behoeve van MZ, maar enkel werkzaamheden voor [leidinggevende] en zijn ondernemingen, aldus de curator.
4.6. Gelet op het hiervoor weergegeven en met stukken onderbouwde verweer van de curator dat er nimmer een potje sojakaviaar door MZ is verkocht, had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling dat hij productieve arbeid ten behoeve MZ heeft verricht nader te onderbouwen. In de dagvaarding is door [eiser], die vanwege een eerdere procedure bekend was met het verweer van de curator, aangegeven dat hij aan de hand van zijn agenda, correspondentie, e-mailberichten en verklaringen van derden kan aantonen dat hij voor MZ werkzaam is geweest, maar hij heeft geen van deze stukken in het geding gebracht. Ook is hij niet zelf ter comparitie verschenen om zijn werkzaamheden nader toe te lichten en vragen te beantwoorden. In het licht van het uitgebreid onderbouwde verweer van de curator dat MZ sinds oktober 2009 geen sojakaviaar meer heeft geproduceerd en nooit enig potje sojakaviaar heeft verkocht, heeft [eiser] dan ook onvoldoende concreet onderbouwd dat hij werkzaamheden heeft verricht die kunnen worden aangemerkt als op het bedrijfsdoel van MZ gerichte productieve arbeid. Daarmee is niet komen vast te staan dat [eiser] productieve arbeid in economische zin als bedoeld in artikel 7:610 lid 1 BW heeft verricht, zodat hij geen recht heeft op betaling van loon door MZ. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
4.7. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook indien [eiser] alsnog recht zou hebben gehad op betaling van loon ten bedrage van € 12.429,60 de vordering tot erkenning van die loonvordering zou zijn afgewezen, omdat het beroep van de curator op verrekening van dit bedrag met het door [eiser] teveel ontvangen loon in 2009 en 2010 slaagt. Door [eiser] is niet betwist dat hij in 2009 € 52.429,-- en in 2010 € 15.825,-- aan nettoloon heeft ontvangen, terwijl hij slechts recht had op € 24.000,-- respectievelijk € 10.000,--. Weliswaar stelt [eiser] dat hij het (door hemzelf) teveel uitbetaalde loon heeft teruggestort aan MZ, maar onderbouwing van die stelling ontbreekt. De curator heeft aangegeven dat hij alle bankafschriften van MZ heeft nagekeken en daar geen enkele betaling van [eiser] aan MZ op terug heeft kunnen vinden. Hij betwist dan ook dat [eiser] het teveel ontvangen loon heeft terugbetaald. Tegenover deze gemotiveerde betwisting is de door [eiser] gestelde terugbetaling onvoldoende onderbouwd en daarmee niet komen vast te staan. Dit betekent dat MZ wegens teveel betaald loon een verrekenbare vordering op [eiser] heeft die tenminste even groot is als de loonvordering van [eiser], zodat ook om die reden de vordering tot erkenning van de loonvordering in het faillissement niet zou zijn toegewezen.
4.8. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- griffierecht 267,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.171,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.171,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.C. Hofman en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.?