ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ4125

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/926
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C. Terwiel - Kuneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 12 maart 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, werkzaam als beveiligingsmedewerker bij Securitas, had toestemming gekregen van de commandant van de Koninklijke Marechaussee om zijn werkzaamheden uit te voeren. Deze toestemming werd echter ingetrokken op basis van een aangifte van bedreiging die tegen verzoeker was gedaan. Verweerder, de commandant van de Koninklijke Marechaussee, stelde dat er gerede twijfel bestond over de betrouwbaarheid van verzoeker, wat noodzakelijk is voor de functie van beveiligingsmedewerker.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom verzoeker niet langer betrouwbaar werd geacht. Het enkele feit dat er een aangifte was gedaan, was volgens de rechter onvoldoende om de intrekking van de toestemming te rechtvaardigen. De rechter benadrukte dat verweerder moest onderbouwen welke relevante feiten uit het politieonderzoek de conclusie ondersteunden dat verzoeker niet meer betrouwbaar was. De voorzieningenrechter schorste het besluit tot intrekking van de toestemming en oordeelde dat verzoeker recht had op een voorlopige voorziening.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoeker, die op € 944,-- werden vastgesteld. De voorzieningenrechter wees erop dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker niet relevant waren voor de beoordeling van zijn betrouwbaarheid. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die de betrouwbaarheid van personen in de beveiligingssector raken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/926
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2013 in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. L. Stové),
en
de commandant van de Koninklijke Marechaussee, verweerder
(gemachtigden: H.W. de Best en mr. Ö. Cinkiz).
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 31 augustus 2012 aan verzoeker verleende toestemming, op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en op grond van onderdeel 2, punt 2.1. sub c van de Circulaire Uitvoering Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus (hierna: de Circulaire), ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft voorts de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van de BlueView Registratie Export en een aantal e-mails verzocht te bepalen dat uitsluitend de voorzieningenrechter zal mogen kennisnemen van de niet-geanonimiseerde versie van de stukken.
Bij beslissing, verzonden op 1 maart 2013, heeft de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming voor wat betreft de weggelakte namen en persoonsgegevens van derden in de in deze beslissing genoemde BlueView Registratie Export gerechtvaardigd is.
Verzoeker heeft voort de voorzieningenrechter toestemming verleend om mede op basis van de voor hem geheimgehouden stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Verzoeker was als beveiligingsmedewerker werkzaam bij het particuliere beveili-gingsbedrijf Securitas Transport & Aviation Security BV te Schiphol. Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft verweerder verzoeker de toestemming verleend zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, Wpbr. Via onderzoek van het Bureau Wet Particuliere Beveiligingsorganisa-ties en Recherchebureaus is verweerder gebleken dat tegen verzoeker op 11 december 2012 aangifte is gedaan ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 285 Wetboek van Strafrecht (bedreiging). Op diezelfde datum heeft verweerder hierover met verzoeker een zienswijzengesprek gevoerd. Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit op het standpunt dat er, gelet op het feit dat er tegen verzoeker aangifte is gedaan wegens bedreiging, gerede twijfel bestaat over diens betrouwbaarheid en geschiktheid die voor de goede vervulling van de functie van be-veiligingsmedewerker vereist zijn. Voorts is verweerder van mening dat er geen grond be-staat voor toepassing van de hardheidsclausule. Er zijn immers geen gewichtige redenen aangevoerd c.q. aannemelijk gemaakt om toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaar-digen. Voorts draagt het door verzoeker naar voren gebrachte spoedeisend belang voorname-lijk een financieel karakter. Verweerder wijst erop dat een financieel belang op zichzelf geen reden kan vormen om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Verzoeker kan zich niet met het primaire besluit verenigen. Hij herkent zich geheel niet in de aangifte van bedreiging. Hij heeft zich aan het zenden van de e-mails met bedrei-gende tekst niet schuldig gemaakt. Evenmin heeft hij de dreigbrief geschreven.Voorts wijst verzoeker op een aantal verklaringen van (ex-)collega’s. Zij kunnen de aangifte tegen ver-zoeker niet plaatsen. Verzoeker wijst voorts op het zienswijzengesprek. Hierin heeft hij dui-delijk uiteengezet wat er is voorgevallen. Verzoeker wijst erop dat het slechts gaat om een aangifte. Er is nog geen sprake van strafvervolging, laat staan van een veroordeling. Niet kan worden gezegd dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan een ernstige aantasting van de rechtsorde. Het gaat slechts om een kortstondige woordenwisseling tussen collega’s. Ten onrechte heeft verweerder de hardheidsclausule niet toegepast. Verzoeker heeft een spoedei-send belang bij een voorlopige voorziening, omdat hij zijn baan kwijt is en dus ook zijn in-komsten mist.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio (…).
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toe-stemming werd verleend.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van de bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld, neergelegd in de Circulaire Particu-liere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus (hierna: de Circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de Circulaire wordt toestemming onthouden indien: (…)
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aange-nomen dat: deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. In de Circulaire staat voorts het volgende. Bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veilig-heidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het alge-meen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Ui-teraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
5. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat hij verzoekers bezwaarschrift van 8 januari 2013 niet heeft ontvangen. De voorzieningenrechter ziet zich daarom allereerst gesteld voor de vraag of sprake is van een ontvankelijk verzoek om voorlopige voorziening. Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde verklaard dat zij het bezwaarschrift van 8 januari 2013 op die datum bij haar op kantoor in de zak heeft gedaan van Post.nl, tegelijk met het bezwaarschrift dat is gericht tegen de intrekking van verzoekers Schipholpas. Niet in geschil is dat dit laatste bezwaarschrift wel (tijdig) is ontvangen. Hierdoor heeft verzoeker, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, voldoende aannemelijk gemaakt dat het be-zwaarschrift van 8 januari 2013 daadwerkelijk is verzonden. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening connexiteit heeft en dus ontvankelijk is.
6. Het enkele feit dat verzoeker verdacht wordt van het plegen van het misdrijf ‘bedrei-ging’ is, gelet op het bepaalde in paragraaf 2.1 en onder c. van de Circulaire naar de mening van verweerder voldoende om de aan verzoeker verleende toestemming in te trekken. Inge-volge ter zake vaste jurisprudentie hoeft verweerder, anders dan verzoeker stelt, zich geen zelfstandig oordeel te vormen over de jegens verzoeker gerezen verdenking, nu dat behoort tot de competentie van het Openbaar Ministerie en de strafrechter.
7. Ter zitting is aan verweerder gevraagd op welke, zich in het dossier bevindende, stukken verweerder zijn besluit baseert. Verweerder heeft de volgende stukken genoemd:
- de op 11 december 2012 gedane aangifte van bedreiging;
- de aangetroffen dreigbrief;
- een drietal e-mails met een dreigende strekking;
- de op 11 december 2012 afgelegde verklaring van een getuige;
- de op 7 december 2012 gedane melding van een leidinggevende van Securitas.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat deze stukken niet overeenkomen met
de onder 2 van het verweerschrift vermelde gebeurtenissen.
8. Ter zitting heeft verzoeker onder meer betoogd dat er geen sprake kan zijn van de voor de intrekking van de toestemming vereiste serieuze verdenking, omdat alle verklaringen rammelen en verzoeker zich niet heeft schuldig gemaakt aan bedreiging. De voorzieningen-rechter vat dit betoog aldus op, dat verweerder moet motiveren welke in zijn ogen relevante feiten uit het politieonderzoek in de strafzaak maken dat verzoeker niet langer betrouwbaar is en dat niet kan worden volstaan met een enkele verwijzing naar de tot de BlueView Registra-tie Export behorende (in het kader van de strafzaak opgemaakte) processen-verbaal en de e-mails. Dit betoog treft doel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, indien hij besluit tot intrekking van de op grond van de Wpbr verleende toestemming, dient te moti-veren welke in zijn ogen relevante feiten uit het politieonderzoek tot de conclusie leiden dat verzoeker niet (meer) betrouwbaar is. De voorzieningenrechter vindt voor dit standpunt steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Af-deling) van 26 september 2012 (LJN: BX8322) en van de rechtbank Utrecht van 5 juli 2007 (LJN: BB1154). De enkele betrokkenheid van verzoeker bij een politieonderzoek is in dit geval bovendien onvoldoende om te kunnen concluderen dat verzoeker niet langer betrouw-baar is, nu verzoeker van meet af aan, ook in gesprekken met verweerder en ter zitting, zich op het standpunt heeft gesteld dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan bedreiging. Uit het – zeer summiere – verslag van het zienswijzengesprek dat kennelijk heeft plaatsgevonden toen de aangifte nog werd opgenomen, komt niet naar voren hoe verweerder de verzoeker verweten gedragingen aan hem heeft voorgehouden. Evenmin kan eruit worden afgeleid dat verweerder zich heeft afgevraagd of verzoeker (nog) betrouwbaar is.
9. Op grond van het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopi-ge voorziening toewijzen en het primaire besluit schorsen tot de dag na de datum van ver-zending van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar.
10. Verzoeker heeft zich erop beroepen dat verweerder in zijn geval de hardheidsclausu-le had moeten toepassen, omdat het primaire besluit voor verzoeker onevenredig zware ge-volgen heeft. Hierbij heeft verzoeker erop gewezen dat hij door het intrekken van de toe-stemming zijn baan en zijn inkomsten heeft verloren. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006 (LJN: AV3843). Hierin heeft deze overwogen dat gegeven het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Bij de beslissing omtrent toe-passing van de hardheidsclausule dient dan ook uitsluitend te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek om toestemming betrekking heeft, hoewel hij niet aan de in de Circulaire opgenomen eisen voldoet, toch over de nodige betrouwbaarheid beschikt. De door verzoeker aangevoerde persoonlijke omstandigheden betreffen evenwel niet de vraag of hij voldoende betrouwbaar kan worden geacht voor de te verrichten werkzaamheden. Verweerder heeft dan ook terecht de hardheidsclausule niet toegepast.
11. Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
12. Tot slot zal de voorzieningenrechter verweerder gelasten het door verzoeker betaalde griffierecht van € 156,-- aan hem te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit van 17 december 2012 tot de dag na de datum van bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 944,-- , te betalen aan verzoeker;
- gelast verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 156,-- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel - Kuneman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.
griffier voorzieningenrechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open