ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3906

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10/2587
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom door gemeente na bouwstop

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van drie kavels in Opmeer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, verweerder. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 2.000,00, die is opgelegd na het constateren van illegale bouwwerkzaamheden op het perceel van eiser. Eiser had een bouwstop opgelegd gekregen, maar heeft desondanks de werkzaamheden voortgezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten tot het opleggen van de dwangsom en de invordering daarvan op de juiste wijze zijn bekendgemaakt aan eiser, ondanks zijn bewering dat hij deze niet heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die de invordering van de dwangsom zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank benadrukt dat het belang van handhaving van de opgelegde sancties zwaarwegend is en dat verweerder terecht heeft besloten tot invordering van de dwangsom. Eiser heeft geen adequate maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat hij de post ontving, en de problemen met de postbezorging komen voor zijn rekening. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder om de dwangsom te innen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2587
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, verweerder
(gemachtigde: S.C. van den Berg).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten over te gaan tot het invorderen van een verbeurde dwangsom van € 2.000,00.
Bij besluit van 15 september 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 september 2011 heeft eiser en bij brief van 17 februari 2012 heeft verweerder stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank dient te beoordelen of eiser een dwangsom heeft verbeurd en, indien dit het geval is, of verweerder kon besluiten tot het invorderen van die dwangsom.
2. Bij deze beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is eigenaar van drie kavels ([kavel 1], [kavel 2] en [kavel 3]; hierna aan te duiden als: het perceel) op het terrein aan de [adres 1] te [plaatsnaam].
In een rapportage van een inspecteur van bouw- en woningtoezicht van verweerder staat dat hij op 23 februari 2010 heeft geconstateerd dat op het perceel een stalen frame met een metalen garagedeur zonder vergunning is bijgebouwd aansluitend op een carport. De inspecteur heeft volgens de rapportage mondeling een bouwstop opgelegd.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft verweerder deze bouwstop bevestigd. Tevens heeft verweerder eiser aangeschreven de bouwwerkzaamheden op het perceel, bestaande uit het bouwen van een garage, te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per constatering dat de overtreding zal worden begaan tot een maximum van € 20.000,00.
In een rapportage van de eerder genoemde inspecteur staat dat hij op 29 maart 2010 heeft geconstateerd dat de garage/berging is afgebouwd ondanks de bouwstop.
Bij brief van 30 maart 2010 heeft verweerder eiser bericht dat hij niet heeft voldaan aan de opgelegde last om de bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden. Daarom is een dwangsom van € 2.000,00 verbeurd. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten die dwangsom in te vorderen.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij uit dient te gaan van de juistheid van het dwangsombesluit van 24 februari 2010. Hoewel eiser heeft gesteld dat hij dit besluit niet heeft ontvangen, staat vast dat het besluit op 24 februari 2010 aangetekend en per gewone post aan het juiste adres van eiser is verzonden, te weten de [adres 2] in [woonplaats]. Hiermee is het besluit op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Eiser heeft geen bezwaar en beroep ingesteld tegen het dwangsombesluit. Dit besluit staat dus in rechte vast.
4. De rechtbank kan geen oordeel geven over het standpunt van eiser dat geen bouwstop is opgelegd. Deze procedure gaat niet over de bouwstop. Deze procedure gaat over de verbeurte en de invordering van de dwangsom. Een eventuele verbeurte van een dwangsom volgt uit het dwangsombesluit van 24 februari 2010 en heeft niet van doen met de bouwstop.
5. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij het dak heeft aangepast en dat hij die werkzaamheden op 29 maart 2010 heeft afgerond. De rechtbank stelt daarom vast dat eiser nadat hem een last onder dwangsom was opgelegd, bouwwerkzaamheden heeft verricht aan de garage/berging. Eiser heeft zich dus niet gehouden aan de last. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de aan de last verbonden dwangsom is verbeurd.
6. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder kon besluiten tot invordering van de verbeurde dwangsom.
6.1. Bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
6.2. Eiser heeft gesteld dat hij het dwangsombesluit en de brief van 30 maart 2010 niet heeft ontvangen. Hij heeft ook geen kennisgeving in de brievenbus ontvangen dat hij de aangetekend verzonden stukken op het postkantoor kon afhalen. Oorzaak hiervan is volgens eiser dat er ter hoogte van zijn huis in die periode geen post meer werd bezorgd wegens renovatiewerkzaamheden. Hierdoor wist hij ten tijde van de hiervoor besproken werkzaamheden aan het dak van het bouwwerk niet dat aan hem een last onder dwangsom was opgelegd.
6.3. Wat eiser heeft aangevoerd vormt naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat verweerder niet tot invordering kon besluiten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Het besluit van 24 februari 2010 en de brief van 30 maart 2010 zijn aangetekend en per gewone post aan het juiste adres van eiser verzonden. De aangetekend verzonden versie van beide brieven is bij verweerder retour gekomen met de mededeling “niet afgehaald”. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2008, LJN: BG6418) volgt dat indien verweerder niet schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van problemen met de postbezorging en er door de geadresseerde geen maatregelen zijn getroffen om te bewerkstelligen dat de post hem ook daadwerkelijk bereikt, de problemen met de postbezorging voor rekening blijven van de geadresseerde.
Vaststaat dat eiser op de hoogte was van de problemen met de postbezorging in zijn straat. Hij heeft ter zitting verklaard dat deze problemen zich in de periode december 2009 tot 2011 stelselmatig hebben voorgedaan. Hij heeft in eerste instantie met de postbezorger afgesproken dat zijn post in persoon zou worden overhandigd. Dit ging drie of vier keer goed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee geen adequate maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat de post hem, ondanks de problemen, ook daadwerkelijk zou bereiken. Als adequate maatregelen kunnen worden aangemerkt het huren van een postbus of het gebruik van een ander adres dan het woonadres als postadres. Ook heeft eiser nagelaten om verweerder schriftelijk op de hoogte te brengen van de problemen met de postbezorging. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij wel eenmaal aan de balie bij verweerder is geweest om de problemen met de postbezorging te melden, maar heeft dit niet kunnen onderbouwen. De problemen met de postbezorging komen daarom voor rekening en risico van eiser.
6.4 Ook de omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, de verbeurde dwangsom niet kan betalen omdat hij veel andere dagelijkse kosten heeft, vormt niet een bijzondere omstandigheid die maakt dat verweerder niet tot invordering kon besluiten. Niet is aannemelijk dat eiser door het betalen van de verbeurde dwangsom in een financiële noodsituatie komt. Eiser kan gebruikmaken van de door verweerder geboden mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen.
6.5. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden kon verweerder besluiten tot invorderen van de dwangsom.
7. De andere beroepsgronden van eiser zien op de in rechte vaststaande besluiten waarbij hem een last onder dwangsom is opgelegd en een lichte bouwvergunning is geweigerd en zien niet op het invorderingsbesluit. In deze procedure over het invorderingsbesluit kunnen deze beroepsgronden dus niet slagen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, en mr. M. Kraefft en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.