ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3777

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/425
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L. Beijen
  • A.C. Terwiel-Kuneman
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om openbaarmaking van informatie uit het jaarverslag van de politieregio Kennemerland

In deze zaak heeft eiser op 13 mei 2011 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om informatie over passages uit het jaarverslag 'Bezwaar en Beroep 2009' van de Dienst Bestuurlijke Aangelegenheden van de politie Kennemerland. Verweerder heeft in het primaire besluit van 4 juli 2011 medegedeeld dat er geen documenten onder hem berusten met betrekking tot de door eiser gestelde vragen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarop verweerder bij besluit van 23 december 2011 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft op 23 januari 2013 uitspraak gedaan in deze zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op een aantal verzoeken om informatie niet heeft gereageerd of deze onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank oordeelt dat de motivering van verweerder voor het anonimiseren van gegevens tekortschiet, omdat niet wordt gemotiveerd waarom de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de informatie die eiser heeft verzocht, niet openbaar hoeft te worden gemaakt, omdat de rechtbank van oordeel is dat de belangen van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder wegen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de openbaarmaking van persoonsgegevens van indieners van Wob-verzoeken inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 944,- en gelast dat verweerder het griffierecht van € 152,- aan eiser vergoedt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
bestuursrecht
zaaknummer: HAA AWB 12 - 425
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2013
in de zaak van:
[naam eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. H. van Drunen, te Utrecht,
tegen:
de korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland,
verweerder.
1. Procesverloop
Op 13 mei 2011 heeft eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verweerder verzocht om informatie over passages uit het jaarverslag ‘Bezwaar en Beroep 2009’ (het jaarverslag) van de Dienst Bestuurlijke Aangelegenheden van de politie Kennemerland (DBA).
Bij besluit van 4 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat er geen documenten onder hem berusten met betrekking tot de door eiser gestelde vragen over passages uit het jaarverslag.
Bij besluit van 23 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Ten aanzien van een aantal stukken heeft verweerder verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van 11 mei 2012 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken gerechtvaardigd is.
Eiser heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 oktober 2012, alwaar gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.C.E. te Riele, werkzaam bij de politieregio Kennemerland.
Bij tussenbeslissing van 30 oktober 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder een vraag te stellen. Verweerder heeft daarop bij brief van 4 december 2012 geantwoord.
Nadat de rechtbank daartoe van partijen toestemming heeft ontvangen, is het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.
2. Overwegingen
2.1 Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Bij brief van 13 mei 2011 heeft eiser verweerder verzocht om alle stukken die betrekking hebben op de passage uit het jaarverslag van de DBA over de indeling van burgers die om openbaarmaking van stukken vragen in twee categorieën. Daarbij heeft eiser een aantal vragen gesteld. In het primaire besluit heeft verweerder gesteld dat daarover geen stukken onder hem berusten. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift geconcretiseerd welke stukken er volgens hem onder verweerder moeten berusten. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit, waarbij enkele stukken geanonimiseerd zijn verstrekt. Het gaat om alle Wob-verzoeken die in het jaar 2009 zijn ingediend, inclusief de primaire besluiten, de bezwaarschriften en de beslissingen daarop, en indien beschikbaar het advies van de bezwarenadviescommissie. Voor zover het verzoek tevens strekte tot het geven van informatie over de binnen de politieregio gehanteerde invulling van het begrip ‘extremisme’ heeft verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d en e, van de Wob geweigerd die informatie te verstrekken.
2.3 Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.4 Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder het anonimiseren van de alsnog verstrekte stukken onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft alleen gesteld dat daarop de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob van toepassing is. Eiser heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 maart 2010 (LJN: BL8728). Een belangenafweging ontbreekt volgens eiser.
2.5 De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten.
2.6 De anonimisering heeft betrekking op vier categorieën gegevens, te weten de gegevens van indieners van de Wob-verzoeken, de namen van de daarbij betrokken ambtenaren en hun interne fax- en telefoonnummers, de faxnummers en (doorkies)telefoonnummers van advocatenkantoren die zijn betrokken bij de Wob-verzoeken en beschikkingsnummers van bekeuringen.
2.7 In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, uitsluitend gesteld dat het onleesbaar maken van voornoemde categorieën gegevens gerechtvaardigd is, omdat aan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betreffende personen een grotere waarde mag worden toegekend dan aan het algemene belang van openbaarheid van deze gegevens. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering tekortschiet, omdat niet wordt gemotiveerd om welke reden aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer meer gewicht toekomt dan aan het belang van openbaarheid. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
2.8 In het verweerschrift en op zitting heeft verweerder per categorie gegevens uitgebreider gemotiveerd waarom de betreffende passages niet openbaar gemaakt kunnen worden.
2.9 Ten aanzien van de gegevens van indieners van een Wob-verzoek heeft verweerder gesteld dat het gaat om persoonsgegevens. De desbetreffende personen hebben hun gegevens verstrekt in het kader van de behandeling van hun Wob-verzoek en zij mogen erop rekenen dat hun gegevens niet zomaar in de openbaarheid komen, aldus verweerder. Voorts stelt verweerder dat de openbaarmaking van die gegevens geen meerwaarde heeft in die zin dat het de democratische controle op enige wijze ten goede kan komen.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de openbaarmaking van de persoonsgegevens van indieners van Wob-verzoeken in het jaar 2009 een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betreffende personen. Deze personen hebben zich voor een Wob-verzoek tot verweerder gewend en in dat verband hun persoonsgegevens verstrekt. Zij mogen er naar het oordeel van de rechtbank op vertrouwen dat hun persoonsgegevens niet in de openbaarheid komen. Dit maakt dat verweerder in redelijkheid het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid.
2.11 Ten aanzien van de namen van ambtenaren en interne fax- en telefoonnummers heeft verweerder in het verweerschrift en op zitting gesteld dat die gegevens niet openbaar gemaakt hoeven te worden, nu de betrokken ambtenaren zich niet uit hoofde van hun functie in de openbaarheid presenteren. Bovendien acht verweerder die gegevens niet relevant voor de onderliggende bestuurlijke aangelegenheid. Voldoende duidelijk is waar de betreffende ambtenaren werkzaam zijn. Aangezien de afdeling waar de betreffende ambtenaar werkzaam is, wel is vermeld, kan door middel van een algemeen telefoonnummer informatie door een ieder worden ingewonnen.
2.12 In de uitspraak van 14 juli 2004 (LJN: AQ1360) heeft de Afdeling overwogen dat waar het gaat om beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De Afdeling heeft daaraan in de uitspraak van 18 juli 2007 (LJN: BA9807) toegevoegd dat dit anders kan liggen indien het betreft het openbaar maken van namen van ambtenaren. Namen zijn immers persoonsgegevens en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen het openbaar maken daarvan verzetten. Voorts is van belang dat het hier niet gaat om het opgeven van een naam aan een individuele burger die met een ambtenaar in contact treedt, maar om openbaarmaking van de naam in de zin van de Wob.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het voor een ieder duidelijk is dat de behandelend ambtenaar werkzaam is bij de DBA van de politieregio Kennemerland. Doordat deze afdeling en het kenmerk van de correspondentie zijn vermeld kan informatie worden ingewonnen. Dit kan ook door gebruik te maken van een algemeen telefoonnummer. Voor wat betreft de bereikbaarheid van het bestuursorgaan als zodanig komt aan een doorkiesnummer een ondergeschikte betekenis toe. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen beslissen dat het belang van openbaarheid van naam en fax- en doorkiesnummer in dit geval niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaar.
2.14 Voor wat betreft de fax- en telefoonnummers van advocatenkantoren heeft verweerder gesteld dat die contactgegevens aan verweerder zijn verstrekt ten behoeve van de afhandeling van een bezwaarprocedure en niet om openbaar te maken. Die gegevens zijn voorts niet relevant voor de onderliggende bestuurlijke aangelegenheid, aldus verweerder.
2.15 Blijkens de stukken zijn de namen van de betrokken advocatenkantoren, alsmede de adressen en de kenmerken van correspondentie vermeld, zodat via de openbare kanalen informatie kan worden ingewonnen. De fax- en telefoonnummers zijn of al eenvoudig te verkrijgen of het zijn nummers die herleidbaar zijn tot een natuurlijk persoon, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarheid van de speciale fax- en telefoonnummers van advocatenkantoren in dit geval niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen die bij het advocatenkantoor werkzaam zijn.
2.16 De beschikkingsnummers van bekeuringen heeft verweerder niet openbaar willen maken, omdat het gaat om unieke nummers die te herleiden zijn tot de betreffende personen. De beschikkingsnummers zijn volgens verweerder gegevens in de zin van de Wet politiegegevens. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat door betrokkenen onder vermelding van het beschikkingsnummer informatie wordt opgevraagd over de aan hen opgelegde bekeuring.
2.17 Ingevolge artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder politiegegeven elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
2.18 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een beschikkingnummer een politiegegeven is, nu het gaat om een uniek, tot een natuurlijk persoon herleidbaar nummer, dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt. Nu eiser niet valt onder de in de Wet politiegegevens genoemde personen of instanties aan wie dergelijke gegevens kunnen worden verstrekt, heeft verweerder op juiste gronden geweigerd deze gegevens te verstrekken.
2.19 De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat het motiveringsgebrek in het bestreden besluit ten aanzien van het anonimiseren van de alsnog verstrekte documenten is hersteld met de in het verweerschrift en ter zitting gegeven aanvullende motivering.
2.20 Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder geen overzicht heeft willen verstrekken van personen en instanties aan wie het jaarverslag is verstrekt, omdat het jaarverslag openbaar zou zijn. Eiser betwijfelt dit, nu het document niet op internet is gepubliceerd, maar gericht is verspreid. Het bestreden besluit is op dat punt dan ook onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat verweerder stelt dat het jaarverslag in twee gevallen op verzoek is verstrekt, maar dat het ook is verstrekt aan het Haarlems Dagblad, zodat daarmee al drie gevallen bekend zijn.
2.21 Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat het jaarverslag ter kennisneming is voorgelegd aan de Ondernemingsraad en het Regionaal College van de politieregio Kennemerland. Daarnaast heeft verweerder bij de alsnog openbaar gemaakte stukken twee op de Wob gebaseerde - geanonimiseerde - verzoeken om het jaarverslag gevoegd. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat de publicatie van het jaarverslag op internet per abuis nog niet heeft plaatsgevonden. Het jaarverslag wordt wel verstrekt aan een ieder die daarom verzoekt. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat geen registratie wordt bijgehouden van personen aan wie het jaarverslag op aanvraag is verstrekt. Dat hij het jaarverslag op verzoek aan het Haarlems Dagblad heeft verstrekt, betwist verweerder. Nu verweerder geen verzendlijst bijhoudt van personen/instellingen aan wie hij desgevraagd het openbare stuk toezendt, kan hij ook geen afschrift van deze lijst overleggen.
2.22 Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. Niet aannemelijk is dat verweerder het jaarverslag aan meer personen of instanties heeft verstrekt dan waarover verweerder eiser heeft geïnformeerd. Aangezien er geen verzendlijst bestaat van personen of instanties aan wie verweerder het jaarverslag toezendt, valt niet in te zien welk document verweerder in dit verband nog aan eiser zou moeten verstrekken.
2.23 Tot slot heeft eiser verweerder verzocht om een definitie van het begrip ‘extremisme’ zoals gehanteerd in het jaarverslag. Eiser meent dat verweerder ten onrechte weigert informatie over die definitie te verstrekken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d en e van de Wob. Volgens eiser is niet aannemelijk dat met het openbaar maken van die informatie de informatiepositie van verweerder ernstig wordt bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, dan wel dat de uitvoering van de politietaak daardoor nadelig wordt beïnvloed.
2.24 Aanvankelijk heeft verweerder het Wob-verzoek aldus opgevat, dat eiser vragen heeft gesteld over een passage uit het jaarverslag met betrekking tot het categoriseren van bij verweerder in 2009 ingediende Wob-verzoeken. Verweerder heeft de strekking van die passage in het primaire besluit toegelicht en overwogen dat over de door eiser gestelde vragen geen documenten bij hem aanwezig zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van eiser opgevat als een vraag over de invulling van het begrip ‘extremisme’ door verweerder.
2.25 De rechtbank heeft verweerder bij heropeningsbeslissing van 30 oktober 2012 gevraagd of hij beschikt over documenten met betrekking tot de term ‘extremisme’. Verweerder heeft aangegeven dat hij niet beschikt over documenten die betrekking hebben op de invulling van het begrip ‘extremisme’. Eiser heeft daarop niet gereageerd.
2.26 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2010, LJN: BO1189), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
2.27 De mededeling van verweerder dat hij niet over documenten met betrekking tot de invulling van het begrip ‘extremisme’ beschikt, komt de rechtbank op zichzelf niet ongeloofwaardig voor. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke documenten toch onder verweerder berusten.
2.28 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zullen worden gelaten, nu het in rechtsoverweging 2.6 geconstateerde motiveringsgebrek inmiddels is hersteld.
2.29 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De kosten worden aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 944,-, te betalen aan eiser;
3.5 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L. Beijen, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. W.J. van Brussel, leden, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.