4. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, Awb kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten. Het betreft de volgende documenten.
A. Ten aanzien van de beslissing de strafzaak tegen Ahold N.V. met een transactie af te doen
1a. Een als vertrouwelijk aangeduide brief van de Voorzitter van het College van procureurs-generaal van 23 september 2004, met drie bijlagen, gericht aan de minister van Justitie, waarin het transactievoorstel ter instemming wordt voorgelegd.
1b. Een als bijlage 1 bij de onder 1a genoemde brief: een als strikt vertrouwelijk aangeduide brief van het Functioneel Parket van 9 september 2004, gericht aan het College van procureurs-generaal betreffende het voorstel tot een transactieaanbod.
1c. Als bijlage 2 bij de onder 1a genoemde brief: een brief van advocatenkantoor Nauta Dutilh van 1 september 2004, gericht aan het Functioneel Parket met betrekking tot het aangaan van een transactie. Aan deze brief is gehecht een deel van de pleitnota die op 18 juni 2004 is overgelegd aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam.
1d. Als bijlage 3 bij de onder 1a genoemde brief: een brief van het Ressortsparket te Amsterdam van 21 september 2004, gericht aan het College van procureurs-generaal, waarbij als bijlage is gevoegd een als vertrouwelijk aangeduid memo van 20 september 2004, inhoudende een advies aan de waarnemend hoofd advocaat-generaal met betrekking tot het aangaan van een transactie.
2. Een ambtelijke nota van 24 september 2004, gericht aan de minister van Justitie, met als onderwerp “Voorstel hoge transactie met Ahold N.V.”.
B. Inlichtingen aan de Tweede Kamer
1. Een oplegnota van 13 oktober 2004, gericht aan de minister van Justitie betreffende de conceptbeantwoording van de Kamervragen over het transactieaanbod, met aangehecht de conceptantwoorden.
2. Een nota van 12 mei 2005, gericht aan de minister van Justitie betreffende de conceptbeantwoording van Kamervragen over de boekhoudmethode, met aangehecht conceptantwoorden.
3. Een brief van de waarnemend voorzitter van het College van procureurs-generaal van 2 mei 2005, gericht aan de minister van Justitie, met aangehecht de voorgestelde conceptbeantwoording van de Kamervragen over de boekhoudmethode.
C. Correspondentie tussen eiser en het ministerie van Justitie
1. Een brief van 14 juni 2005 van het College van procureurs-generaal gericht aan het ministerie van Justitie in antwoord op de brief van het ministerie van Justitie aan het College van procureurs-generaal. Bij deze brief is gevoegd een ambtsbericht van het Functioneel Parket van 6 juni 2005 met betrekking tot eisers verzoek tot intrekking van de transactie.
2. Een conceptbrief met toelichting (definitieve brief gedateerd 28 juni 2005), in antwoord op eisers brief van 4 april 2005.
3. Een conceptbrief met toelichting (definitieve brief gedateerd 8 november 2005), in antwoord op eisers brief van 28 juli 2005.
D. Stukken met betrekking tot het predikaat ‘Koninklijk’
1. Brief van de minister van Economische Zaken van 29 juni 2006 aan de minister van Justitie
2. Brief van de minister van Justitie van 2 juni 2006 aan de minister van Economische Zaken
3. Brief van de minister van Economische Zaken van 14 maart 2006 aan de minister van Justitie
4. Een brief van het College van Procureurs-Generaal van 9 mei 2006 aan de minister van Justitie, met bijlagen.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, Wob, alsmede artikel 11 Wob, in de weg staan aan openbaarmaking van de gevraagde informatie. Bovengenoemde documenten zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten persoonlijke beleidsopvattingen. Openbaarmaking van deze documenten zou voor de toekomst een open ambtelijk overleg te zeer kunnen belemmeren, aldus verweerder. Ingevolge de Memorie van Toelichting is de gedachte achter artikel 11 dat ambtenaren vrijelijk de mogelijkheid moeten hebben hun opvattingen te uiten zonder dat zij – of hun bewindspersonen – daarmee naderhand worden geconfronteerd en in de politieke en publieke opinie tegen elkaar kunnen worden uitgespeeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 februari 2010 (LJN: BL4132) stelt verweerder nog dat het feit dat sprake is van een belangrijk maatschappelijk thema niet aan een beroep op artikel 11 van de Wob in de weg kan staan.
Voorts stelt verweerder dat de conceptantwoorden op Kamervragen en daartoe opgestelde nota’s en briefwisselingen op grond van jurisprudentie vallen onder de bescherming van artikel 11 Wob. In dit verband heeft verweerder gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2007 en 12 maart 2008 (LJN: BA5977 en BC6375).
Verder stelt verweerder dat het OM en hijzelf onevenredig in het functioneren worden benadeeld, wanneer zij niet de mogelijkheid hebben om over zaken waarin verweerder verantwoording moet afleggen aan de Tweede Kamer, vrij kunnen communiceren. Dat geldt eveneens voor het functioneren van de advocatuur. Het belang van openbaarheid van de stukken genoemd onder A. weegt volgens verweerder niet op tegen de benadeling.
Tot slot heeft verweerder eerst in de beslissing op bezwaar, aangezien het ingediende Wob-verzoek daartoe eerder geen aanleiding gaf, geweigerd om stukken die betrekking hebben op het behoud van het predikaat ‘Koninklijk’ openbaar te maken. Aan deze weigering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de openbaarmaking de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen (artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob) en bovendien bevatten de stukken beleidsopvattingen, zodat artikel 11 van de Wob zich tegen openbaarmaking verzet, aldus verweerder.