ECLI:NL:RBNHO:2013:BY8595

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/54
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de deeltijd WW en terugvordering van uitkeringen voor werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Bionics Instrument Europe B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de herziening van de deeltijd WW voor twee werknemers, [werknemer 1] en [werknemer 2], en de terugvordering van te veel betaalde uitkeringen. Eiseres, Bionics Instrument Europe B.V., had op 15 juni 2009 afspraken gemaakt met haar werknemers over werktijdverkorting en had een aanvraag voor deeltijd WW ingediend, die door verweerder was goedgekeurd. Echter, na een wijziging in de werktijd van de werknemers en een verzoek tot beëindiging van de deeltijd WW, heeft verweerder de uitkeringen herzien en teruggevorderd op basis van het Besluit deeltijd WW. De rechtbank oordeelde dat de wettekst geen ruimte biedt voor een kortere periode van werktijdverkorting dan 13 weken en dat de berekening van het gemiddelde arbeidsurenverlies over deze periode moet plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de herziening van de deeltijd WW en de terugvordering van de uitkeringen terecht waren, omdat het gemiddelde arbeidsurenverlies van de werknemers onder de vereiste 20% lag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/54
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2013 in de zaak tussen
Bionics Instrument Europe B.V., te Heerhugowaard, eiseres,
(gemachtigde: mr. L. Goudkade),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Eindhoven), verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft bij brief van 17 augustus 2010 aan eiseres meegedeeld dat haar werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2] over de periode van 4 januari 2010 tot en met 28 februari 2010 niet hebben voldaan aan (één van) de voorwaarden om in aanmerking te kunnen voor een uitkering op grond van het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten (hierna: Besluit deeltijd WW) en dat daarom de deeltijd WW voor deze werknemers met ingang van 4 januari 2010 is beëindigd. Verweerder heeft daarbij het bedrag aan deeltijd WW ten bedrage van € 1.937,82, dat als gevolg daarvan over de periode van 4 januari 2010 tot en met 28 februari 2010 te veel is betaald, van eiseres teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 6 september 2010.
Verweerder heeft bij besluit van 10 november 2010 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2010 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 november 2010 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de brief van 17 augustus 2010 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 18 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, enkel in de zin dat de wettelijke grondslag van het besluit van 17 augustus 2010 wordt gewijzigd.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 28 december 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 december 2012, waar eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tevens is [naam directeur] verschenen, directeur van Bionics Instrument Europe B.V. Verweerder is, na voorafgaand bericht, niet verschenen.
Overwegingen
1.1. Eiseres heeft met (een delegatie van) vijf van haar werknemers, waaronder [werknemer 1] en [werknemer 2] (hierna: [werknemer 1] en [werknemer 2]), op 15 juni 2009 afspraken gemaakt over de verkorting van de werktijd. Eiseres heeft de werktijdverkorting voor haar werknemers bij verweerder aangevraagd met ingang van 6 juli 2009 voor 16 uur per week. Dit is 40% van de overeengekomen arbeidsduur. Verweerder heeft de deeltijd WW aan [werknemer 1] en [werknemer 2] toegekend bij afzonderlijke besluiten van 16 juli 2009 voor de periode van 6 juli 2009 tot en met 4 oktober 2009 voor 40% van de arbeidsduur.
Op 14 september 2009 heeft eiseres verlenging van deze regeling aangevraagd, eveneens voor 40% van de arbeidsduur. [werknemer 1] en [werknemer 2] hebben vervolgens op 5 oktober 2009 een wijzigingsformulier ingediend en verklaard dat de deeltijd vanaf die datum 20% (zijnde 8 uur) van de arbeidsduur bedraagt. Verweerder heeft de verlenging van de deeltijd WW toegekend bij besluiten van 8 oktober 2009 voor de periode van 5 oktober 2009 tot en met 3 januari 2010.
Eiseres heeft op 14 december 2009 nogmaals verlenging van de regeling aangevraagd voor de periode van 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 voor een werktijdverkorting van 20%. Bij besluiten van 19 januari 2010 heeft verweerder de gevraagde verlenging van de deeltijd WW aan [werknemer 1] en [werknemer 2] toegekend.
1.2. Eiseres heeft verweerder vervolgens bij brief van 1 maart 2010 verzocht om de deeltijd WW van [werknemer 1] en [werknemer 2] per 1 maart 2010 te beëindigen, omdat beide werknemers per die datum weer volledig aan het werk zijn. Verweerder heeft daarop de deeltijd WW van [werknemer 1] en [werknemer 2] per 1 maart 2010 stopgezet. Vervolgens heeft eiseres desgevraagd aan verweerder opgave verstrekt van de door [werknemer 1] en [werknemer 2] gewerkte uren in de periode van 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010. Verweerder heeft bij besluiten van 12 augustus 2010 aan [werknemer 1] en [werknemer 2] meegedeeld dat gebleken is dat zij in de periode van 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 gemiddeld 35,08 uur per week hebben gewerkt en dat de deeltijd WW per 4 januari 2010 wordt beëindigd op de grond dat om deeltijd WW te mogen ontvangen sprake moet zijn van een werkloosheid van tenminste 5 uur per week. Bij brieven van 13 augustus 2010 heeft verweerder [werknemer 1] en [werknemer 2] meegedeeld dat het bedrag aan deeltijd WW dat zij in de periode van 4 januari 2010 tot en met 28 februari 2010 hebben ontvangen, te weten respectievelijk € 1018,12 en
€ 919,70, moet worden teruggevorderd. Daarbij is tevens meegedeeld dat de te veel betaalde bedragen van eiseres zullen worden teruggevorderd.
1.3. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 17 augustus 2010 meegedeeld dat de deeltijd WW van [werknemer 1] en [werknemer 2] onder toepassing van artikel 16 van de WW per 4 januari 2010 is beëindigd en dat de te veel betaalde deeltijd WW over de periode van 4 januari 2010 tot en met 28 februari 2010 van in totaal € 1.937,82 van eiseres wordt teruggevorderd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de toegekende deeltijd WW van [werknemer 1] en [werknemer 2] over de periode 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 is herzien en dat de over de periode van 4 januari 2010 tot 1 maart 2010 verleende deeltijd WW ten bedrage van € 1.937,82 van eiseres wordt teruggevorderd. Als grondslag voor de herziening is in dit besluit vermeld artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit deeltijd WW, in samenhang gelezen met de werkgeversverklaring vergoeding WW van 14 december 2009, waarin is bepaald dat aan verweerder een vergoeding moet worden betaald indien de werktijdverkorting over de overeengekomen periode van 13 weken minder bedraagt dan 20%. Omdat deze voorwaarde zowel in het Besluit deeltijd WW als in de werkgeversverklaring zeer duidelijk is opgenomen en het uiteindelijk geconstateerde verschil in arbeidsurenverlies substantieel is (4,92 uur in plaats van 8 uur per week), had het eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de beëindiging van de werktijdverkorting op deze wijze zou leiden tot herziening van het recht. Verweerder herziet het recht op deeltijd WW op grond van artikel 22a van de WW. Hetgeen onverschuldigd is betaald, dient op grond van artikel 36 van de WW te worden teruggevorderd. Van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering afgezien zou moeten worden, is verweerder niet gebleken.
3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de deeltijd WW over de periode van 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 heeft herzien en de over de periode van 4 januari 2010 tot 1 maart 2010 betaalde deeltijd WW heeft teruggevorderd. In het besluit deeltijd WW, noch in de werkgeversverklaring vergoeding WW staat de mogelijkheid tot voortijdige beëindiging van de verlengde periode opgenomen. Desondanks heeft verweerder eiseres deze mogelijkheid geboden en is de deeltijd WW per 1 maart 2010 beëindigd. Vervolgens heeft verweerder zich op het formele standpunt gesteld dat over de gehele periode van toekenning, dus 13 weken, de gemiddelde werktijdverkorting dient te worden berekend. Deze uitleg staat niet in het Besluit deeltijd WW opgenomen en strookt volgens eiseres niet met de werkgeversverklaring. Immers daarin staat vermeld dat de berekening plaatsvindt over de periode van de verlenging, in dit geval dus tot 1 maart 2010. Voorts heeft eiseres gesteld dat nu verweerder zelf is afgeweken van het Besluit deeltijd WW door de deeltijd voortijdig te beëindigen, verweerder aansluiting had moeten zoeken bij artikel 16 van de WW. Uitgaande van een berekening van het arbeidsurenverlies per week, zoals is bepaald in artikel 16 van de WW, zou tot 1 maart 2010 recht op uitkering bestaan. Omdat verweerder over deze periode ten onrechte heeft herzien, kan ook geen sprake zijn van een terugvordering. Eiseres voelt zich gestraft. Door het toenemen van de bedrijvigheid hoefde zij niet langer gebruik te maken van de regeling voor [werknemer 1] en [werknemer 2] maar wordt zij thans wel geconfronteerd met de terugvordering van € 1.937,82.
4. De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of verweerder terecht heeft besloten de deeltijd WW van [werknemer 1] en [werknemer 2] over de periode van 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 te herzien en de aan hen betaalde deeltijd WW over de periode van 4 januari 2010 tot en met 28 februari 2010 van eiseres terug te vorderen.
5.1. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit deeltijd WW is bepaald dat in afwijking van artikel 8, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 het een werkgever is toegestaan eenmalig de werktijd van een of meer van zijn werknemers gedurende een van tevoren schriftelijk vastgelegde periode over een periode van 13 weken gemiddeld met ten minste 20% en ten hoogste 50% te verkorten indien de werkgever zich jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen schriftelijk heeft verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een vergoeding te betalen als bedoeld in artikel 3, overeenkomstig de modelovereenkomst die als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.
5.2. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit deeltijd WW is bepaald dat de vergoeding, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, het bedrag van de bruto uitkering aan een werknemer over de desbetreffende periode van 13 weken bedraagt indien in een periode van 13 weken de verkorting van de werktijd gemiddeld minder bedraagt dan 20%.
6. Tussen partijen is in geschil of de gemiddelde werktijdverkorting per week van [werknemer 1] en [werknemer 2] moet worden berekend over de periode van 4 januari 2010 tot 1 maart 2010 dan wel tot en met 4 april 2010.
7. Om voor deeltijd WW in aanmerking te komen, moet de periode van verkorting van de werktijd ten minste een periode van 26 aaneengesloten kalenderweken bedragen en de werktijd per werknemer met ten minste 20% te zijn verkort. De werkgever hoeft niet bij aanvang te verantwoorden of die omstandigheden aanwezig zijn of niet. Als echter na de eerste periode van 13 aaneengesloten kalenderweken deeltijd WW blijkt dat het gebruik van het besluit wegens (gunstige) bedrijfseconomische omstandigheden geheel of gedeeltelijk niet wordt verlengd, zal de werkgever aan verweerder een vergoeding verschuldigd zijn ter hoogte van de over de eerste periode betaalde WW-uitkeringen aan werknemers voor wie het gebruik van de regeling niet wordt verlengd. Voorts zal bij verlenging (telkens na 13 weken) worden getoetst of de werknemers die het betreft, feitelijk ook ten minste 20% minder hebben gewerkt bij de werkgever. Mocht dat niet het geval blijken te zijn, dan zal de werkgever een vergoeding aan verweerder verschuldigd zijn ter hoogte van de verleende WW-uitkering aan de desbetreffende werknemer.
8. Uit de toelichting op het Besluit deeltijd WW (Staatscourant 2009, nr. 10813) blijkt dat de wetgever een oplossing heeft willen bieden om bij een verwachte niet-kortstondige en aanzienlijke vermindering van bedrijfsactiviteiten ontslag te voorkomen van werknemers, die weer nodig zijn op het moment dat het door de onderneming verwachte aantrekken van bedrijvigheid begint en inzet van die medewerkers nodig is om snel op te schakelen. Voorts blijkt dat de deeltijd WW niet is bedoeld om kortstondige verminderingen en fluctuaties in bedrijfsactiviteit die onderdeel zijn van het normale ondernemersrisico (ook in deze tijden van financiële en economische crises) te accommoderen.
Een verwachte niet-kortstondige en aanzienlijke vermindering van de bedrijfsactiviteit heeft de wetgever, blijkens het Besluit deeltijd WW en de toelichting hierop, ingevuld door daarbij steeds uit te gaan van perioden van 13 aaneengesloten kalenderweken (zijnde niet kortstondig) en een arbeidsurenverlies van ten minste 20% per week (zijnde aanzienlijke vermindering). Het bovenstaande volgt ook uit de tekst van artikel 2, eerste lid, van het Besluit deeltijd WW, waarin staat aangegeven dat de periode van verkorting van de werktijd 13 aaneengesloten kalenderweken bedraagt en dat aansluitend telkens met een periode van 13 aaneengesloten kalenderweken wordt verlengd. De wettekst laat verweerder geen ruimte om een kortere periode van verkorting van de werktijd vast te stellen. Nu moet worden uitgegaan van een afgebakende periode van verkorting van de werktijd van 13 aaneengesloten kalenderweken, kan zo een periode naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gewijzigd door een voortijdige beëindiging. Dit betekent allereerst dat verweerder de deeltijd WW van [werknemer 1] en [werknemer 2] niet per 1 maart 2010 heeft beëindigd maar feitelijk de betaling van de deeltijd WW per die datum heeft stopgezet. Daarnaast betekent dit dat over de gehele periode van 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 het gemiddelde arbeidsurenverlies van [werknemer 1] en [werknemer 2] moet worden berekend. Hun gemiddelde arbeidsurenverlies in deze periode bedraagt gemiddeld 4,92 uur per week, dus minder dan 20% van de totale arbeidsduur per week. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, terecht de deeltijd WW van [werknemer 2] en [werknemer 1] heeft herzien. Gelet op het eveneens dwingend bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de WW heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de aan [werknemer 1] en [werknemer 2] betaalde deeltijd over de periode van 4 januari 2010 tot 1 maart 2010 moet worden teruggevorderd. Niet gebleken is dat er dringende redenen zijn, die verweerder noopten om af te zien van een terugvordering op grond van artikel 36, vierde lid, van de WW. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat indien de deeltijd WW niet per 1 maart zou zijn stopgezet, eiseres de deeltijd WW over de gehele periode aan verweerder had moeten terugbetalen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, en mr. N.O.P. Roché, en
mr. B. Liefting-Voogd, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2013.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.