In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 juli 2013 een beschikking gegeven met betrekking tot de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige. De ouders van de minderjarige hebben verzocht om beëindiging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, stellende dat de omstandigheden zijn gewijzigd en dat de gronden voor de maatregelen niet meer bestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 28 oktober 2010 onder toezicht staat en uit huis is geplaatst vanwege een bedreigde ontwikkeling. De ouders hebben deelgenomen aan een forensisch psychologisch onderzoek, waaruit bleek dat de diagnose die destijds bij de moeder was gesteld, niet is aangetoond. De ouders zijn van mening dat zij in staat zijn om de zorg voor hun dochter weer op zich te nemen.
De Stichting, Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, heeft verweer gevoerd en stelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De rechtbank heeft de ouders ontvankelijk verklaard in hun verzoek, maar heeft de beslissing over de beëindiging van de uithuisplaatsing aangehouden. De rechtbank oordeelt dat er op korte termijn duidelijkheid moet komen over de mogelijkheden voor thuisplaatsing van de minderjarige, maar dat dit een zorgvuldige voorbereiding vereist. De rechtbank heeft de Stichting verzocht om met een onderzoek te starten en de ouders te verzoeken deel te nemen aan de geboden hulpverlening.
De rechtbank heeft de beslissing op het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing aangehouden tot de zitting van de meervoudige kamer op 10 oktober 2013. De ouders en de Stichting zijn verzocht om de rechtbank schriftelijk te informeren over het verloop van de hulpverlening en de mogelijkheden voor thuisplaatsing. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de griffier zal de betrokken partijen oproepen voor de volgende zitting.