ECLI:NL:RBNHO:2013:9835

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
C/15/203319 / JU RK 13-552
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek tot beëindiging uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 juli 2013 een beschikking gegeven met betrekking tot de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige. De ouders van de minderjarige hebben verzocht om beëindiging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, stellende dat de omstandigheden zijn gewijzigd en dat de gronden voor de maatregelen niet meer bestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 28 oktober 2010 onder toezicht staat en uit huis is geplaatst vanwege een bedreigde ontwikkeling. De ouders hebben deelgenomen aan een forensisch psychologisch onderzoek, waaruit bleek dat de diagnose die destijds bij de moeder was gesteld, niet is aangetoond. De ouders zijn van mening dat zij in staat zijn om de zorg voor hun dochter weer op zich te nemen.

De Stichting, Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, heeft verweer gevoerd en stelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De rechtbank heeft de ouders ontvankelijk verklaard in hun verzoek, maar heeft de beslissing over de beëindiging van de uithuisplaatsing aangehouden. De rechtbank oordeelt dat er op korte termijn duidelijkheid moet komen over de mogelijkheden voor thuisplaatsing van de minderjarige, maar dat dit een zorgvuldige voorbereiding vereist. De rechtbank heeft de Stichting verzocht om met een onderzoek te starten en de ouders te verzoeken deel te nemen aan de geboden hulpverlening.

De rechtbank heeft de beslissing op het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing aangehouden tot de zitting van de meervoudige kamer op 10 oktober 2013. De ouders en de Stichting zijn verzocht om de rechtbank schriftelijk te informeren over het verloop van de hulpverlening en de mogelijkheden voor thuisplaatsing. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de griffier zal de betrokken partijen oproepen voor de volgende zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Familie & Jeugd
Beëindiging van de ondertoezichtstelling (1:256 lid 4 BW) en
beëindiging uithuisplaatsing (art. 1:263 BW)
zaak-/rekestnr.: C/15/203319 / JU RK 13-552
beschikking van de meervoudige kamer van 17 juli 2013
naar aanleiding van een verzoek van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de vader respectievelijk de moeder en gezamenlijk: de ouders,
advocaat mr. R.S. Pot, kantoorhoudende te Amsterdam,
-- tegen --
Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, afdeling Jeugdbescherming,
gevestigd te Haarlem,
hierna: de Stichting,
met betrekking tot de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de [geboorteplaats],
verblijvende in een Gezinshuis van het OCK / het Spalier.
Het gezag over de minderjarige wordt uitgeoefend door de ouders.

1.Verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de ouders, ingekomen op 23 mei 2013.
- het verweerschrift, met bijlagen, van de Stichting, ingekomen op 19 juni 2013;
- de dagbepalingsbeschikking van 20 juni 2013.
1.2
Het verzoek is behandeld op de zitting met gesloten deuren van 27 juni 2013.
Hierbij zijn verschenen en gehoord:
- de moeder;
- de vader;
- de Stichting, vertegenwoordigd door mevrouw[gezinsvoogd], gezinsvoogd, en de heer [teamleider], teamleider.
1.3
De minderjarige[minderjarige] is op 25 juni 2013 in raadkamer gehoord.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 oktober 2010is deze minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling vervolgens definitief is uitgesproken en thans nog voortduurt tot 10 november 2013.
2.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 oktober 2010 is machtiging verleend de minderjarige uit huis te plaatsen, welke machtiging telkens is verlengd en thans eindigt op 10 november 2013.
2.3
De advocaat van de ouders heeft bij brief van 6 mei 2013 aan de Stichting verzocht de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing op te heffen.
Omdat de Stichting deze brief niet heeft ontvangen, is op dit verzoek niet geregeerd.

3.Verzoek

De ouders verzoeken de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige te beëindigen.
De ouders zijn van mening dat sprake is van gewijzigde omstandigheden en dat de gronden die destijds tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing hebben geleid, niet meer bestaan. In april 2012 verricht forensisch psychologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de diagnose, pediatric condition falsification (PCF), die indertijd gesteld is bij de moeder en op grond waarvan de minderjarige met spoed uithuisgeplaatst is, niet is aangetoond. Ouders zijn daarom van mening dat er geen onoverkomelijke contra-indicatie bestaat om de zorg voor hun dochter weer op zich te nemen.
Daarnaast zijn de ouders van mening dat er sinds de uithuisplaatsing twee-en een half jaar geleden, geen sprake is van verbetering van de situatie van hun dochter en dat de doelen die de Stichting wil behalen via de maatregelen, niet worden bereikt. De ouders hebben inmiddels deelgenomen aan een onderzoek door Mentrum. Hoewel zij daartoe uitdrukkelijk een verzoek hebben gedaan, was de Stichting niet bereid de minderjarige bij dit onderzoek te betrekken.

4.Verweer

De Stichting verzoekt de ouders niet ontvankelijk te verklaren, dan wel hun verzoeken af te wijzen.
De Stichting stelt dat de gronden die destijds tot de maatregelen hebben geleid nog steeds aanwezig zijn en dat er sinds de laatste machtiging uithuisplaatsing geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Voor zover er al sprake zou zijn van wijziging van omstandigheden, kunnen deze er niet toe leiden dat de uithuisplaatsing kan worden beëindigd.
De ouders bestrijden al jaren de diagnose PCF die is gesteld door het AMC en de Bascule. Door deze strijd is de samenwerking tussen de Stichting en de ouders negatief beïnvloed, wat schadelijk is voor de hulpverlening aan hen en de minderjarige. Bij de minderjarige is nog steeds sprake van een bedreigde ontwikkeling, die plaatsing in het gezinshuis, waar haar ook gespecialiseerde hulpverlening wordt geboden, noodzakelijk maakt.

5.Beoordeling

Ontvankelijkheid beëindiging uithuisplaatsing
5.1
Op grond van artikel 1:263 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de ouders de Stichting wegens gewijzigde omstandigheden verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen. Hierop dient de Stichting binnen twee weken schriftelijk te reageren.
De advocaat van de ouders heeft de brief van 6 mei 2013, met het verzoek de uithuisplaatsing op te heffen, ter zitting aan de rechtbank overgelegd. Nu de Stichting heeft verklaard dat zij deze brief niet heeft ontvangen, maar dat het door de Stichting ingediende verweerschrift kan worden gezien als een afwijzende beslissing op het verzoek van de ouders van 6 mei 2013, zal de rechtbank de ouders ontvankelijk verklaren in hun verzoek.
De verzoeken
5.2
Uit de overgelegde stukken en de gehouden verhoren is gebleken dat de minderjarige op 28 oktober 2010 uit huis is geplaatst omdat bij haar sprake was van een bedreigde ontwikkeling. Op grond van onderzoeken bij het AMC en de Bascule was destijds bij de moeder de diagnose PCF vastgesteld.
Uit het rapport van het forensisch psychologisch onderzoek van orthopedagoog/gz-psycholoog mevrouw drs. [arts] van 11 april 2012, blijkt dat na de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het OCK de lichamelijke klachten zijn verdwenen. Zij constateert echter dat [minderjarige] zich in het OCK afgesneden van haar ouders en in de steek gelaten voelt. “Zij voelt zich volkomen alleen op de wereld. Door de situatie wordt ze geïsoleerd van haar ouders waardoor haar loyaliteiten naar hen nog sterker worden. Tevens kan ze hierdoor moeilijk of beperkt profiteren van de zorg en aandacht van anderen, omdat ze dan een gevoel krijgt de ouders tekort te doen. Door de uithuisplaatsing is de verstoorde fysieke ontwikkeling vlot getrokken en is [minderjarige] zichtbaar emotioneel sterker geworden, maar met betrekking tot de ontwikkeling van de diepere persoonlijkheidsstructuren is er sprake van scheefgroei en/of stagnatie. […] Voor [minderjarige] was, naast fysiek herstel, ook belangrijk geweest dat er was geïnvesteerd in de verstoorde binding met haar ouders, die niet veilig is geweest.” aldus het rapport.
[arts] adviseert om [minderjarige] in een normale gezinssituatie te laten opgroeien. Zij ziet geen belemmeringen in een plaatsing bij oom en tante. Daarnaast acht zij het belangrijk dat de verstoorde ouder- kindinteracties en andere disfunctionerende gezinspatronen worden behandeld in een gezins-/ systeemtherapie, omdat de minderjarige pas echt emotioneel gezond kan uitgroeien als haar binding met de ouders veilig is.
5.3
Op basis van deze uitkomsten is de minderjarige in mei 2012, in het kader van een perspectiefbiedende plaatsing, geplaatst bij haar oom en tante (vz).
De eveneens geadviseerde systeemtherapie is echter niet van de grond gekomen.
Nadat plaatsing bij haar oom en tante was mislukt, is de minderjarige geplaatst in het gezinshuis waar zij nu verblijft. Ter zitting is niet duidelijk geworden wat de precieze oorzaak is geweest van het mislukken van de plaatsing bij oom en tante.
5.4
Op dit moment is opnieuw sprake is van een onzekere woonsituatie voor de minderjarige. Zij verblijft in een gezinshuis, volgens de Stichting een perspectiefbiedende plaatsing. De minderjarige voelt zich daar echter erg ongelukkig, zo vertelde zij de kinderrechter. De minderjarige mist haar ouders en de ouders willen graag de zorg voor hun dochter weer op zich nemen.
De ouders verzetten zich tegen de plaatsing in het gezinshuis en hebben ter zitting verklaard bereid te zijn deel te nemen aan alle hulpverlening die hen via de ondertoezichtstelling geboden zal worden, teneinde hun dochter weer thuis te kunnen opvoeden. Zij handhaven daarom niet langer hun verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling.
5.5
De overgelegde stukken, het verhandelde ter zitting en het gesprek met [minderjarige] leiden tot de constatering dat het niet goed gaat met de minderjarige. De uithuisplaatsing bij oom en tante is om onduidelijke redenen mislukt en [minderjarige] verblijft in een gezinshuis waar zij opnieuw aan andere opvoeders moet wennen. Het is ook ditmaal de vraag of de plaatsing wel succesvol zal zijn. Naar het oordeel van de rechtbank wordt immers wederom, met de plaatsing in een perspectiefbiedend gezinshuis en eenmaal per drie weken anderhalf uur contact met de ouders, voorbij gegaan aan de in de rapportage van [arts] aangegeven noodzaak om te investeren in de binding van de minderjarige met haar ouders.
De rechtbank is van oordeel dat op korte termijn duidelijk moet worden of, en zo ja onder welke voorwaarden, thuisplaatsing van de minderjarige nog mogelijk is. Een dergelijke beslissing vergt echter een zeer zorgvuldige voorbereiding van zowel de ouders als de minderjarige en zal wel enige onderzoekstijd vergen. De rechtbank ziet daarom op dit moment geen aanleiding de machtiging uithuisplaatsing in te trekken of de duur daarvan te beperken. Zij verwacht echter wel dat het vereiste onderzoek met voortvarendheid door de Stichting ter hand zal worden genomen en zal de beslissing op het verzoek van de ouders daarom aanhouden tot de hierna vermelde datum.
De rechtbank verzoekt de Stichting om op zo kort mogelijke termijn met haar onderzoek te starten. Dat zal onder meer inhouden dat gekeken moet worden wanneer intensieve pedagogische gezinsbegeleiding kan worden gestart, alsmede individuele begeleiding voor de moeder. Daarnaast zal er gespecialiseerde hulpverlening voor [minderjarige] nodig zijn en moet vervolgens worden onderzocht welke basisschool zij zou kunnen bezoeken wanneer thuisplaatsing mogelijk is. De Stichting wordt tevens verzocht de contacten tussen de ouders en de minderjarige zo snel mogelijk te intensiveren.
De ouders zullen deze periode moeten benutten om, zoals zij hebben toegezegd, deel te nemen aan alle door de Stichting geboden hulpverlening, zodat de rechtbank voor het einde van de machtiging uithuisplaatsing op 10 november 2013 op basis van recente informatie een beslissing kan nemen op het verzoek.
De Stichting en de ouders worden verzocht de rechtbank schriftelijk te informeren over het verloop van de geboden hulpverlening en de mogelijkheden om thuisplaatsing van de minderjarige tot stand te brengen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Verstaat dat de ouders hun verzoek om de ondertoezichtstelling van de minderjarige
-[minderjarige]
te beëindigen, niet handhaven.
6.2
Houdt de beslissing op het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van de minderjarige aan tot de zitting van de meervoudige kamer op 10 oktober 2013 te 9.00 uur, in het gebouw van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, Jansstraat 81.
6.3
Verzoekt de Stichting en de ouders de rechtbank te informeren over het verloop van het hulpverleningstraject zoals omschreven in rechtsoverweging 5.5.
6.4
Bepaalt dat deze schriftelijke berichten uiterlijk op 1 oktober 2013 door de rechtbank ontvangen dienen te zijn.
6.5
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.6
Bepaalt dat de griffier zal oproepen:
- de ouders en hun advocaat;
- de Stichting.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker (voorzitter), mr. A.L. Diender en mr. C.E. Heyning-Huydecoper, allen tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M.P. Joukes, griffier, op 17 juli 2013.
Bij ontstentenis van de voorzitter
getekend door mr. A.L. Diender
Tegen deze beschikking kan – voorzover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze aan hen op andere wijze bekend is geworden.