ECLI:NL:RBNHO:2013:9668

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
17 oktober 2013
Zaaknummer
15/993018-06
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij douaneaangiften en valsheid in geschrifte met betrekking tot oorsprongscertificaten van schoenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 juli 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij het opzettelijk doen van onjuiste douaneaangiften en het overleggen van valse oorsprongscertificaten voor schoenen. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten die zich afspeelden tussen 1 januari 2001 en 31 december 2004, waarbij de verdachte samen met anderen handelde om invoerrechten te ontduiken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als directeur van de betrokken rechtspersoon, feitelijk leiding heeft gegeven aan deze strafbare feiten. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig was vanwege innerlijke tegenstrijdigheden en schending van procesrechten, maar de rechtbank verwierp deze verweren. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften en het overleggen van valse gegevensdragers, en heeft hem veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur en een geldboete van € 10.000. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het vertrouwen dat in handelsdocumenten moet worden gesteld, en rekende het de verdachte zwaar aan dat hij op laakbare wijze heeft bijgedragen aan het omzeilen van invoerbeperkingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/993018-06
Uitspraakdatum: 23 juli 2013
Tegenspraak
Promisvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 juli 2013 en 9 juli 2013 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. E. Kruimel en van wat raadsman mr. P.J. van Hagen, advocaat te Breda, naar voren heeft gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij,
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2],
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004,
te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
(een) ingevolge de wettelijke bepalingen vereiste(n) aangifte(n) ten invoer,
onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben laten doen,
terwijl dit/deze feiten er toe strekte(n)
dat te weinig of geen aanvullende rechten bij invoer zouden kunnen worden
geheven,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2] en/of haar
mededaders op een of meer van de hierna te noemen aangifte(n) ten invoer, te
weten ondermeer de:
- aangifte (met nummer 4995) d.d. 4 juli 2001(D2) en/of
- aangifte (met nummer 5089) d.d. 9 juli 2001(D2) en/of
- aangifte (met nummer 6069) d.d. 3 augustus 2001(D3) en/of
- aangifte (met nummer 6400) d.d. 13 augustus 2001(D4) en/of
- aangifte (met nummer 6622) d.d. 20 augustus 2001(D5) en/of
- aangifte (met nummer 6402) d.d. 13 augustus 2001(D6) en/of
- aangifte (met nummer 6403) d.d. 13 augustus 2001(D7) en/of
- aangifte (met nummer 6397) d.d. 13 augustus 2001(D8) en/of
- aangifte (met nummer 5508) d.d. 19 juli 2001(D9) en/of
- aangifte (met nummer 5450) d.d. 18 juli 2001(D10) en/of
- aangifte (met nummer 5086) d.d. 9 juli 2001(D11) en/of
- aangifte (met nummer 4880) d.d. 2 juli 2001(D11) en/of
- aangifte (met nummer 4880) d.d. 2 juli 2001(D11) en/of
- aangifte (met nummer 5511) d.d. 19 juli 2001(D12) en/of
- aangifte (met nummer 7184) d.d. 6 september 2001(D13) en/of
- aangifte (met nummer 2521) d.d. 22 mei 2001(D35) en/of
- aangifte (met nummer 2520) d.d. 22 mei 2001(D35) en/of
- aangifte (met nummer 4661) d.d. 25 juni 2001 (D36) en/of
- aangifte (met nummer 2744) d.d. 6 juni 2001(D37)
onjuist en onvolledig gedaan en/of onjuist en onvolledig laten doen
door (telkens) een onjuist land van oorsprong, (Cambodja vermeld als land van
herkomst en/of van assemblage op die aangifte(n)) te vermelden en/of te doen vermelden waardoor
(telkens) een te laag bedrag aan aanvullende rechten bij invoer werd geheven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen opdracht heeft/hebben gegeven en/of
aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen , althans alleen feitelijk leiding heeft/hebben
gegeven;
en/of
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2],
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004, te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
valse en/of vervalste gegevensdragers, te weten de:
- GSP Form A nr 186 65 ( D2) en/of
- GSP Form A 1403864 ( D2) en/of
- GSP Form A 19119 (D3) en/of
- GSP Form A 20 130(D4) en/of
- GSP Form A 20317( D5) en/of
- GSP Form A 20 339( D6) en/of
- GSP Form A 20368(D7) en/of
- GSP Form A 20521(D8) en/of
- GSP Form A 16206 (D9) en/of
- GSP Form A 163 52(D10) en A 140 3875 en/of
- GSP Form A 174 25( D11) en/of
- GSP Form A 140 38 62(D11) en/of
- GSP Form A 140 38 61(D11) en/of
- GSP Form A 18362 (D12)en/of
- GSP Form A 20 375(D13) en/of
overgegeven en/of heeft doen overgeven en/of voor raadpleging beschikbaar
heeft gesteld en/of voor raadpleging beschikbaar heeft doen stellen, terwijl
het feit er toe strekte dat te weining rechten bij invoer werden en/of zouden
worden geheven, bestaande die valsheid daaruit dat op voornoemde GSP forms A (telkens) als land van afgifte en/of land van productie van de aangegeven goederen het land Kingdom of Cambodia is aangegeven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen opdracht heeft/hebben gegeven en/of
aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans feitelijk leiding heeft/hebben gegeven;
Feit 2:
hij,
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2], fiscaal nummer 80.62.91.667,
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004,
te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
(een) ingevolge de wettelijke bepalingen vereiste(n) aangifte(n) ten invoer,
onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben doen doen,
terwijl dit/deze feiten er toe strekte(n)
dat te weinig en/of geen aanvullende rechten bij invoer werden en/of zouden
kunnen worden geheven,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2] en/of haar
mededaders op een of meer van de hierna te noemen aangifte(n) ten invoer, te
weten de aangiften uit Maleisie:
- aangifte (met nummer 112965) d.d. 30 december 2002 (D14) en/of
- aangifte (met nummer 113109) d.d. 3 januari 2003 (D16) en/of
- aangifte (met nummer 114677) d.d. 4 februari 2003 (D17) en/of
- aangifte (met nummer 114645) d.d. 3 februari 2003(D18) en/of
- aangifte (met nummer 121053) d.d. 30 juli 2003(D19) en/of
- aangifte (met nummer 119610) d.d. 25 juni 2003 (D19) en/of
- aangifte (met nummer 115240) d.d. 14 februari 2003(D20) en/of
- aangifte (nummer 115240) d.d. 14 februari 2003(D21) en/of
- aangifte (nummer 120199) d.d. 10 juli 2003(D22) en/of
- aangifte (nummer 120115) d.d. 8 juli 2003(D23) en/of
- aangifte (nummer 120668) d.d. 21 juli 2003(D24) en/of
- aangifte (nummer 121 387) d.d. 5 augustus 2003(D25) en/of
- aangifte (nummer 114 353) d.d. 29 januari 2003(D46) en/of
- aangifte (nummer 116 665) d.d. 19 maart 2003(D47) en/of
- aangifte (nummer 113 584) d.d. 14 januari 2003(D48)
onjuist en onvolledig gedaan en/of onjuist en onvolledig laten doen door (telkens) een onjuist land van oorsprong te vermelden en/of te doen vermelden (Maleisie als land van herkomst en/of van assemblage op de
aangifte(n)), waardoor een te laagen/of geen bedrag aan recht bij invoer is geheven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen
opdracht heeft/hebben gegeven en/of
aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen , althans feitelijk leiding heeft/hebben
gegeven;
en/of
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2],
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004, te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
valse en/of vervalste gegevensdragers, te weten de:
- GSP Form A KL2002/12558 ( D14, D15) en/of;
- GSP Form A KL 2002/12604( D16) en/of
- GSP Form A 1457047 ( D17) en/of
- GSP Form A 14341( D17) en/of
- GSP Form A KL2002/14342(D18) en/of
- GSP Form A 464089 ( D19) en/of
- GSP Form A BA 464089( D19) en/of
- GSP Form A 1457 142 ( D19) en/of
- GSP Form A KL2003/722 (D20)en/of
- GSP Form A 6740 (D21) en/of
- GSP Form A 2003/9422 (D22) en/of
- GSP Form A KL2003/9428 (D23) en/of
- GSP Form A KL2003/10017(D24) en/of
- GSP Form A 1457 104(D25) en/of
- GSP Form A 2003/715(D46)en/of
- GSP Form A 2003/1016(D47) en/of
- GSP Form A 2002/13213(D48) en/of
overgegeven en/of heeft doen overgeven en/of voor raadpleging beschikbaar
heeft gesteld en/of voor raadpleging beschikbaar heeft doen stellen, terwijl
het feit er toe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden en/of zouden
worden geheven , bestaande die valsheid daaruit dat op voornoemde GSP Forms A (telkens) als land van afgifte en/of als land van productie van de aangegeven goederen het land Malaysia is aangegeven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen opdracht heeft/hebben gegeven en/of
aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen , althans alleen feitelijk leiding heeft/hebben gegeven.
2. Voorvragen
Geldigheid van de dagvaarding
2.1. Verweer: dagvaarding nietig
Door de verdediging is betoogd dat de dagvaarding nietig verklaard dient te worden aangezien deze niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In dat verband heeft de verdediging aangevoerd dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is. Ter onderbouwing van deze verweren is – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
2.1.1 Innerlijke tegenstrijdigheid: deelnemingsvarianten
Voor de feiten met betrekking tot de opzettelijk onjuiste aangiften geldt dat de tenlastelegging niet alleen onduidelijk, maar ook innerlijk tegenstrijdig is. Aan verdachte wordt in het normatieve deel van de tenlastelegging verweten dat hij, verdachte persoonlijk, opzettelijk onjuiste aangiften zou hebben gedaan als pleger en/of medepleger of heeft laten doen. De feitelijke omschrijving (vanaf "immers") noemt [rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2] echter als pleger, waarbij voorts ook een niet nader gespecificeerde mededader wordt vermeld. Daarnaast moet worden geconcludeerd dat het normatieve (hij.., worden geheven) en het feitelijke deel (immers...werd geheven) van de tenlastelegging niet met elkaar in overeenstemming zijn. In het eerste deel wordt de deelnemingsvariant 'doen
plegen' opgenomen, waaruit moet worden geconcludeerd dat degene die de aangifte feitelijk heeft verricht, de expediteur, als willoos werktuig is gebruikt door de (mede)pleger, terwijl in het tweede deel wordt toegelicht dat de aangifte is gedaan door de vennootschap en haar mededader. Nu de feitelijke handeling van het doen van aangifte niet is verricht door verdachte kan met de mededader uitsluitend de expediteur bedoeld worden. Beide delen van de tenlastelegging zijn derhalve tegenstrijdig, zodat de dagvaarding op dit punt nietig dient te worden verklaard. Hetzelfde geldt overigens indien ervan wordt uitgegaan dat verdachte (uitsluitend) wordt verweten dat hij feitelijk leiding c.q. opdracht heeft gegeven aan de verboden gedragingen van de vennootschap, terwijl de vennootschap het feit zou hebben gepleegd dan wel zou hebben doen plegen. Ook dan is het normatieve deel tegenstrijdig met het feitelijke deel van de tenlastelegging, hetgeen tot nietigheid van de tenlastelegging dient te leiden.
2.1.2 Innerlijke tegenstrijdigheid: opzetbestanddeel
Voor alle feiten geldt dat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is ten aanzien van het opzetbestanddeel. Aan cliënt en/of [rechtspersoon 1] wordt in het normatieve gedeelte van de tenlastelegging verweten dat opzettelijk is gehandeld. In de feitelijke omschrijving
staat dit bestanddeel evenwel niet. Beide delen van de tenlastelegging zijn derhalve tegenstrijdig, zodat de dagvaarding ook op dit punt nietig dient te worden verklaard.
2.1.3 Onbegrijpelijke tenlastelegging ten aanzien van valse certificaten
Voor feiten 1.b. en 2.b. geldt dat de tenlastelegging ook onbegrijpelijk is. Bij de vermelding
van de omstandigheden (wederom vanaf 'immers') staat vermeld dat [rechtspersoon 1] als land van oorsprong Cambodja of Maleisië op de oorsprongscertificaten – die vals zouden zijn – heeft aangegeven of doen aangeven. Die toelichting impliceert dat aan [rechtspersoon 1] (en daarmee ook aan de feitelijke leidinggevers) betrokkenheid wordt verweten bij het plegen van valsheid in geschrift. Eerder heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat verdachte juist niet wordt verweten dat hij zelf de oorsprongscertificaten heeft vervalst. Daarvoor ontbreekt ook overigens ieder bewijs. Met het opstellen van de oorsprongscertificaten hebben cliënt en [rechtspersoon 1] geen enkele bemoeienis gehad. Bovendien is artikel 48 lid 3 van de Douanewet (Dw) ten laste gelegd en is de omschrijving 'immers heeft [rechtspersoon 1] Cambodja/Maleisië op de oorsprongscertificaten aangegeven of doen aangeven' in dat kader volstrekt onbegrijpelijk. Onduidelijk is wat moet worden verstaan onder 'aangegeven of doen aangeven' in relatie tot het 'overgeven of het voor raadpleging ter beschikking stellen' en derhalve wat nu precies het verwijt is op grond van de feitelijke handeling, die [rechtspersoon 1] heeft verricht. Deze feitelijke uitwerking van de feiten 1.b. en 2.b. is zodanig onduidelijk dat de tenlastelegging op die onderdelen nietig dient te worden verklaard.
2.1.4 Innerlijke tegenstrijdigheid aangiften/gegevensdragers
De verdediging heeft tenslotte bepleit dat een cumulatieve en/of alternatieve tenlastelegging van enerzijds opzettelijk doen van onjuiste aangiften en anderzijds het ter beschikking stellen van valse gegevensdragers, naar de verdediging aanneemt -als bijlage bij de aangiften- innerlijk tegenstrijdig is. De tenlastelegging over het opzettelijk doen van onjuiste aangiften verwijst immers niet naar de opgestelde overzichten van aangiften (D 0/49 en D 0/50), maar uitsluitend naar de D-nummers van de oorsprongscertificaten. Diezelfde D-nummers worden genoemd in de tenlastelegging bij het ter beschikking stellen van valse gegevensdragers. Het is hierdoor onduidelijk of de oorsprongscertificaten worden aangemerkt als aangiften of als valse gegevensdragers. De verdediging meent dat de officier van justitie hierin een keuze had moeten maken. Door dit niet te doen is de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig.
2.1.5 Het oordeel van de rechtbank
Dit verweer faalt op alle punten. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het ten laste gelegde geen onjuiste of verwarringwekkende onderdelen en voldoet de omschrijving van de aan verdachte verweten feiten ook overigens aan de eisen van artikel 261 Sv.
Aan dit oordeel heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Allereerst geldt dat de genoemde ‘D-nummers’ enkel in de tenlasteleggingen (onder ‘1A en 2A’) zijn opgenomen, om te verwijzen naar het bijbehorende GSP Form A. Deze vermeldingen, bedoeld om het zoeken van documenten te faciliteren en om die reden tussen haakjes neergezet, kunnen dan ook niet leiden tot de bepleite nietigheid van de dagvaarding. Voor wat betreft het onderdeel van het verweer dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig zou zijn door de vermelde deelnemingsvarianten, overweegt de rechtbank dat de ‘cumulatief/alternatieve tenlasteleggingen’ op dit punt voldoende feitelijk zijn uitgewerkt en dat van enige tegenstrijdigheid geen sprake is. Gelet op de gehele context – het dossier, de behandeling ter terechtzitting en de door de verdediging gevoerde verweren – is de rechtbank ook in meer algemene zin van oordeel dat het de verdediging voldoende duidelijk is geweest welke gedragingen in de ten laste gelegde feiten aan verdachte worden verweten en ook anderszins is van enig misverstand omtrent de strekking en reikwijdte van het ten laste gelegde niet gebleken.
De rechtbank heeft aldus vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, alsmede dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
2.2. Verweer: Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
In het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De verdediging betoogt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op basis van een schending van de algemene beginselen van een goede procesorde, waaronder het verdedigingsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, alsmede van het verbod van willekeur en het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van een strafbaar feit. Daartoe is het volgende aangevoerd.
2.2.1 Schending van het verdedigingsbeginsel
Allereerst doet de verdediging daarbij een beroep op een schending van het verdedigingsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 41 en 48 van het Handvest van de Europese
Unie. Gelet op het feit dat deze strafzaak is gebaseerd op Unierechtelijke douanewetgeving is dit Handvest van toepassing in de onderhavige strafzaak. Het Handvest schrijft voor dat de rechten van de verdediging dienen te worden geëerbiedigd (artikel 48) en dat eenieder dient te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (artikel 41). De uitwerking van het verdedigingsbeginsel is (eerder) uitgewerkt in het Sopropé-arrest (HvJ 18 december 2008, C-349/07). De verdediging stelt zich op het standpunt dat een vervolgingsbeslissing dient te worden aangemerkt als een bezwarend besluit. Niet kan worden betwist dat de beslissing om de strafzaak jegens verdachte op een openbare zitting aanhangig te maken de belangen van verdachte aanmerkelijk raakt. Verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om te reageren dan wel gehoord voordat de officier van justitie een vervolgingsbeslissing heeft genomen op basis van het eindproces-verbaal van de FIOD. In dit verband handhaaft de verdediging het standpunt, zoals ingenomen in het kader van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, dat op basis van de gevoerde correspondentie mocht worden vertrouwd op een (hoor)gesprek omtrent de afdoening van het strafrechtelijk onderzoek. In zijn brief van 9 oktober 2006 sloot de officier van justitie een gedachtewisseling daarover niet uit. Een brief van de verdediging in reactie hierop werd niet weersproken en vervolgens is lange tijd niets vernomen, zodat het eerder gewekte vertrouwen post heeft gevat. Verdachte alsnog en na vele jaren van radiostilte te vervolgen, zonder hem voorafgaand te horen, is niet alleen in strijd met het vertrouwensbeginsel, maar ook met het verdedigingsbeginsel. [rechtspersoon 1] is pas op een zeer laat moment op de hoogte geraakt van de bevindingen uit het OLAF-rapport. Uit dit rapport blijkt dat de Nederlandse autoriteiten al sinds 1999 zijn geïnformeerd over onregelmatigheden bij de import van schoenen uit Cambodja. [rechtspersoon 1] is daarover nimmer geïnformeerd, niet in de periode dat zij schoenen importeerde uit Cambodja, niet in de periode tijdens of vlak na het onderzoek van OLAF en niet in de periode, waarin de UTB's door de Nederlandse douane of de strafzaak door de FIOD zijn voorbereid. Gelet op de ruime periode, die tussen 1999 (eerste informatie), april 2002 (OLAF-onderzoek), dan wel maart 2003 en maart 2004 (opleggen UTB's) en februari 2005 (FIOD-onderzoek) is verstreken, is zij onherstelbaar in haar verdedigingsbelangen geschaad. Het is voor een onderneming na een dergelijke periode onmogelijk om via haar opdrachtgevers en diens Aziatische leveranciers (aanvullend) bewijs aan te leveren van de oorsprong van de goederen.
In de douanezaak hechtte het Hof waarde aan de constatering dat zelfs tot één week voor de uitspraak op bezwaar van 24 mei 2006 in de fiscale procedure onduidelijkheid is blijven bestaan over de vermeende valse dan vervalste oorsprongscertificaten. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de conclusie van de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam eveneens dient te worden getrokken in de strafzaak.
Ook in de strafzaak is nader feitelijk onderzoek naar de oorsprong van de geïmporteerde
schoenen en de vermeende onjuistheid van de oorsprongscertificaten niet meer mogelijk, waarbij moet worden opgemerkt dat het in de strafzaak, anders dan in de fiscale zaak, aan het Openbaar Ministerie is om voldoende wettig en overtuigend bewijs te leveren omtrent de herkomst van de schoenen. Het Openbaar Ministerie heeft nader onderzoek evenwel niet nodig geacht. Hoewel in het rapport zelf al wordt geconcludeerd dat nader onderzoek nodig is naar de herkomst van de schoenen, is dit onderzoek door de FIOD niet verricht.
De verdediging meent dat het OLAF-rapport niet als een wettig en overtuigend bewijsmiddel kan worden aangemerkt. Aan de betrouwbaarheid van inhoud moet ernstig worden getwijfeld. Deze twijfel sloeg om in ontsteltenis toen bleek dat niet de definitieve versie, maar een conceptversie van het rapport is gebruikt om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Bovendien is slechts deze conceptversie bij het eindproces-verbaal van de FIOD gevoegd. Er is nog wel een poging gedaan om de feiten te achterhalen omtrent de gewijzigde voetnoot 13 in het OLAF-rapport, maar niet kan worden achterhaald hoe dit concept bij de heer [verbalisant 1] van de Belastingdienst/FIOD-ECD terecht is gekomen en waarom hij niet het definitieve rapport heeft overhandigd aan de FIOD. Hoewel de verdediging zich realiseert
dat met het onderzoek dat is verricht na de zitting van 25 januari 2011 niet onomstotelijk
is komen vast te staan dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt is gehandeld, meent de verdediging dat van een ervaren OLAF-missionaris toch meer mag worden verwacht.
Deze gang van zaken in de douaneprocedure en het strafrechtelijk onderzoek kan tot geen andere conclusie leiden dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Over de vermeende onjuistheid van de oorsprongscertificaten zijn zoveel twijfels ontstaan dat nader onderzoek noodzakelijk was geweest. Verdachte is echter pas op een dusdanig laat moment van het OLAF-rapport op de hoogte gesteld dat nader onderzoek geen uitsluitsel meer kon en kan bieden. Zijn verdedigingsrechten zijn hierdoor onherstelbaar geschaad. Hoezeer de rechtbank aan verdachte ook alle gelegenheid heeft geboden om de feiten te achterhalen, toch is daarvoor teveel tijd verstreken. Bij gebrek aan adequaat feitenonderzoek is een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet meer mogelijk.
2.2.2 Schending van het verbod op willekeur
Door de heer [verbalisant 1], aanwezig bij de missies van OLAF naar Cambodja en Maleisië, wordt geconcludeerd dat 214 oorsprongscertificaten valselijk zouden zijn opgemaakt. Slechts 24 daarvan hebben betrekking op de import van schoenen door of ten behoeve van [rechtspersoon 1]. Er moeten derhalve meerdere importeurs in dit onderzoek betrokken zijn. Dit wordt ook bevestigd door de heer P. Vrijenhoek tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris (proces-verbaal van verhoor van 23 oktober 2008). Noch de expediteur, noch de andere importeurs worden c.q. zijn strafrechtelijk vervolgd. Ook uit de stukken uit het ATV-traject
blijkt niet waarom [rechtspersoon 1] strafrechtelijk is vervolgd en de exporteur en andere importeurs niet. Een verklaring om [rechtspersoon 1] wel en anderen niet te vervolgen ontbreekt, terwijl moet worden vastgesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Deze ongelijke behandeling is in strijd met het verbod op willekeur en dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
2.2.3 Ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld
Het strafrechtelijk onderzoek jegens [rechtspersoon 1] is aangevangen op basis van een OLAF-onderzoek, waarin de conclusie wordt getrokken dat oorsprongscertificaten zijn vervalst en dat deze in diverse Europese landen zijn overhandigd bij de aangiften ten invoer. In het rapport zijn geen concrete feiten en omstandigheden genoemd over strafbare betrokkenheid van [rechtspersoon 1] en/of haar medewerkers. Integendeel, herhaaldelijk wordt opgemerkt dat vraagtekens kunnen worden gesteld bij de kwaliteit van de controle door de lokale autoriteiten in het Verre Oosten. Er wordt zelfs gesproken over corruptie aldaar. Daarmee staat de betrouwbaarheid van het OLAF-rapport en de informatie die door de Cambodjaanse autoriteiten ter beschikking is gesteld ernstig ter discussie. Het enkele feit – voor zover al kan worden gesproken van een feit – dat valse oorsprongscertificaten zijn gebruikt bij de aangiften ten invoer rechtvaardigt derhalve geen strafrechtelijk onderzoek jegens [rechtspersoon 1] en/of haar medewerkers. Mochten deze feiten wel voldoende zijn, dan is eens te meer onbegrijpelijk dat niet ook andere importeurs en/of de douane-expediteur met een strafrechtelijk onderzoek zijn geconfronteerd. De dwangmiddelen jegens [rechtspersoon 1] en haar medewerkers zijn derhalve zonder rechtsgrondslag ingezet en derhalve onrechtmatig. Derhalve is in strijd gehandeld met artikel 27 Sv. Dat betekent dat de fundamentele rechten van cliënt op grove wijze zijn veronachtzaamd, hetgeen moet leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
2.2.4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot de gevoerde verweren het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat – gelet op het opportuniteitsbeginsel – de officier van justitie ‘dominus litis’ is. Het is dan ook de officier van justitie die de beslissing over een vervolging neemt, een beslissing die niet aan directe toetsing door de rechtbank voorligt. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd en gelet op de inhoud van het dossier is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid tot de vervolging van verdachte heeft kunnen beslissen, of dat sprake zou zijn van een willekeurige vervolging.
Tevens heeft te gelden dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie slechts kan volgen, indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dan wel andere grondrechten, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat aan de zijde van het Openbaar Ministerie geen concrete toezeggingen zijn gedaan aan de verdediging, op basis waarvan zij het vertrouwen kon ontlenen dat (zonder voorafgaand overleg) geen vervolging zou worden ingesteld; enkel de mogelijkheid van een gesprek is geopperd.
Aangaande het beroep op het Sopropé-arrest (HvJ 18 december 2008, C-349/07) overweegt de rechtbank dat dit geen toepassing heeft binnen de context van het strafprocesrecht. De vervolging en bestraffing van strafbare feiten is een interne aangelegenheid van de lidstaten die niet wordt geregeld door het Unierecht. Het Handvest, waarop de verdediging eveneens een beroep doet, maakt dit niet anders. De bepalingen van het Handvest, krachtens artikel 51, lid 1, ervan, zijn enkel tot de lidstaten gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Krachtens lid 2 van diezelfde bepaling breidt het Handvest de werkingssfeer van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept het geen nieuwe bevoegdheden voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken. De rechtbank verwerpt het beroep van de verdediging op het Sopropé-arrest en het Handvest.
Ten aanzien van de benoemde verschillen in het OLAF-rapport merkt de rechtbank het volgende op. Met uitzondering van het verschil in voetnoot 13, is er geen inhoudelijk, zelfs geen enkel tekstueel verschil, tussen de respectieve exemplaren van het OLAF-rapport. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie ingesteld door OLAF is een dusdanig ingrijpende handeling, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zou zijn, indien de door de verdediging aangevoerde bezwaren tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van OLAF zodanig ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van OLAF (meer) kan worden toegekend. De enkele constatering dat de tekst van voetnoot 13 in de definitieve versie van het rapport afwijkt van die in de concept-versie, is niet zodanig ernstig dat aan de inhoud van het rapport moet worden getwijfeld. De afwijking heeft volgens getuige [verbalisant 2] een politieke achtergrond. De rechtbank stelt vast dat de afwijking geen enkel verband heeft met de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Van enig concreet verdedigingsbelang dat in dit verband is geschonden, is derhalve niet gebleken.
In het kader van de betrouwbaarheid van het OLAF-rapport, in relatie tot de verdenking, stelt de rechtbank het volgende.
Anders dan de door de verdediging benoemde corruptie in bijvoorbeeld Cambodja (en hetgeen over ‘noot 13’ aan de orde is gekomen), is niet geconcretiseerd waarom het rapport onbetrouwbare informatie zou bevatten. Integendeel, het OLAF-rapport wordt juist ondersteund door verschillende omstandigheden. Zo is ter plaatse waargenomen dat bij [rechtspersoon 3] te Cambodja geen bedrijfsactiviteiten plaatsvonden (en op het adres überhaupt nooit schoenen zijn geproduceerd, AH 13, p. 14 en 40 t/m 42). Tevens is door [rechtspersoon 4] te Cambodja gesteld dat zij geen GSP Form A’s ten behoeve van [rechtspersoon 1] heeft laten opmaken (AH 13, p.29).
Ook bleek na onderzoek in Maleisië de onderneming [rechtspersoon 5] niet te bestaan (AH-12G). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het OLAF-rapport aldus ten grondslag kunnen liggen aan de verdenking jegens verdachte en de op grond daarvan toegepaste dwangmiddelen.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358 volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ook niet als er sprake is van uitzonderlijke gevallen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank alle verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verwerpt. Het Openbaar Ministerie is aldus ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een
werkstraf van tweehonderd (200) uren, bij het niet naar behoren te verrichten te vervangen door honderd (100) dagen vervangende hechtenis, alsmede een geldboete van € 10.000.- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 dagen hechtenis.
4. Bewijs
4.1. Redengevende feiten en omstandigheden [1]
Inleiding
Op 30 september 1997 werd [rechtspersoon 6] opgericht (vestigingsplaats Zaandam, fiscaal nummer 80.62.91.667). [2] Op 29 april 2002 werd de naam van deze vennootschap gewijzigd in ‘[rechtspersoon 7]’ Op dezelfde datum richtte [rechtspersoon 7] twee nieuwe vennootschappen op: [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 8] [rechtspersoon 7] liet via handelsagenten schoenen produceren in China. [3] Met betrekking tot de invoer van schoenen in de EU zijn beperkende maatregelen uitgevaardigd. Importeurs binnen de EU kunnen een bepaalde hoeveelheid-contingent ontvangen, hetgeen aangegeven wordt op één of meerdere invoervergunningen. Bij invoer moeten deze vergunningen worden overgelegd. Hierbij geldt dat niet meer mag worden ingevoerd dan op de vergunningen staat vermeld. Om in aanmerking te komen voor de lagere invoerrechten dient de importeur bij de invoer een bepaald certificaat van oorsprong te overleggen. Dit zijn zogenoemde ‘Generalised System of Preferences Form A’; afgekort GSP Form A’s.
4.1.1. Valse GSP Form A’s
[rechtspersoon 7] heeft in de periode 4 juli 2001 tot en met 14 januari 2003 aangiften ten invoer gedaan, welke betrekking hadden op het binnen Nederland brengen van schoenen uit Cambodja [4] en Maleisië. [5] Deze aangiften liet zij verrichten door douane-expediteur [expediteur] bij de daarvoor bestemde aangiftepunten te Rotterdam. [6] Bij deze aangiften ten invoer zijn verschillende GSP Form A’s overgelegd. [7] Dit betroffen 22 GSP Form A’s van de onderneming [rechtspersoon 3] te Cambodja; 26 GSP Form A’s van de onderneming [rechtspersoon 4] te Cambodja en 22 GSP Form A’s van de onderneming [rechtspersoon 5] te Maleisië. [8] Naar deze overlegde GSP Form A’s is onderzoek gedaan. In april 2002 vond in Cambodja een missie van administratieve samenwerking plaats tussen de antifraude-afdeling van de Europese Commissie (OLAF) en de verantwoordelijke autoriteiten in Cambodja. Aangaande de GSP Form A’s welke zien op [rechtspersoon 3] te Cambodja is het volgende gebleken. Dit bedrijf is reeds in 1998 opgeheven. [9] Daarbij zijn de desbetreffende GSP Form A’s door de Cambodjaanse autoriteiten vals verklaard, [10] terwijl [rechtspersoon 7] voor ruim € 761.000,- aan schoeisel gekocht zou hebben van deze onderneming. [11]
In relatie tot [rechtspersoon 4] te Cambodja bleek het volgende. [rechtspersoon 4] stelde dat zij de GSP Form A’s ten behoeve van [rechtspersoon 1] niet heeft laten opmaken. [12] Er is zonder toestemming van de bedrijfsnaam gebruik gemaakt in de GSP Form A’s. De desbetreffende GSP Form A’s zijn door de Cambodjaanse autoriteiten vals verklaard. [13] [rechtspersoon 7] zou voor ruim € 1.529.000 aan schoeisel gekocht hebben van [rechtspersoon 4]. [14]
Ook in Maleisië vond een missie van administratieve samenwerking plaats tussen OLAF en de verantwoordelijke Maleisische autoriteiten. Op het adres van [rechtspersoon 5] te Maleisië werd een afgesloten winkelpand aangetroffen. [15] Door de Maleisische autoriteiten zijn diverse GSP Form A’s op naam van [rechtspersoon 5] vals verklaard. Deze onderneming stond niet geregistreerd om Form A’s te mogen laten opmaken. [16] [rechtspersoon 7] zou in totaal voor ruim €494.000,- aan schoeisel gekocht hebben van [rechtspersoon 5]. [17]
Uit de voorgaande bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat de desbetreffende GSP Form A formulieren vals zijn. Door de Belastingdienst is het totale nadeel ten gevolge van te weinig geheven rechten bij invoer als gevolg van het onjuist/onvolledig doen van aangifte namens [rechtspersoon 7] berekend op € 371.262.04. [18]
4.1.2. Betrokkenheid van verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte]
Verdachte [verdachte] was de directeur van de [rechtspersoon 1]-groep, bepaalde de inkoop voor alle
schoenen en was tevens verantwoordelijk voor de prijsafspraken met het ‘Verre Oosten’. [19]
Medeverdachte [medeverdachte 1] gaf leiding aan de afdeling logistiek van [rechtspersoon 1] en was
verantwoordelijk voor de inklaring van goederen. [rechtspersoon 1] kreeg de originele documenten per
koerier binnen. Dit betroffen: factuur, bill of lading, paklijst en een GSP Form A of
certificaat van oorsprong. Deze werden samen met de inklaringsinstructies naar
[expediteur] (de douane-expediteur) verzonden [20]
In het dossier van onderhavige strafzaak bevinden zich verschillende e-mailberichten,
welke betrekking hebben op het overladen van goederen in Singapore.
Op 10 juni 2002 mailt [getuige 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1]. [21]
In deze e-mail wordt verwezen naar het in een bijlage meegezonden tekstbestand waarin de zogenoemde ‘Singapore’-route wordt geïllustreerd, een en ander met het oog op de Europese douane en waarbij de te importeren vracht uiteindelijk in Rotterdam zal aankomen (‘Shipment from Singapore to Rotterdam/Antwerp’).
De rechtbank wijst met name op het volgende citaat uit die bijlage:
‘Step two: Transloading arrangement & application of relevant documents
Before your cargoes arrival Singapore from China, we had pick up the empty
container from the country of origin (e.g. Malaysia or Cambodia) then truck to
Singapore for transloading your cargoes from the original loaded container from
China. Therefore, the EU custom will found that the container is came from the origin
country instead of Singapore. At the same time, we will apply the relevant documents
at the country of origin such as C/O or “Form A”, factories’invoices, packing lists &
contract…etc.’
De firma [rechtspersoon 9] draagt zorg voor de ‘Form A’ documenten. In dit verband is er nog een e-mailwisseling met betrekking tot de betaling van $ 83.352 aan [rechtspersoon 9]. Het bedrag is door [rechtspersoon 1] apart betaald (tot schrik van [rechtspersoon 10], één van de handelsagenten uit China). [22]
In de e-mailwisseling van december 2001 tussen verdachte [medeverdachte 1] en [getuige 2] van
[rechtspersoon 11] schrijft eerstgenoemde het volgende:
‘DO NOT SEND SUCH INFO TO OTHER PEOPLE THAN ME OR [medeverdachte 2]! The Hanky Panky business is not for everybody to know!’ [23]
[getuige 2] antwoordt:
‘Noted your concerns about this matter in confidential.’
Ook vraagt medeverdachte [medeverdachte 1] op 4 januari 2002 aan [getuige 2] of er ‘andere landen’ aangeboden kunnen worden. Hij schrijft in dat verband het volgende aan [getuige 2]:
‘The EEG is checking all Cambodian origins at the moment. A Group of specialists will fly to Cambodia to check all factories!’ [24]
Tenslotte wordt gewezen op een e-mailwisseling tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 3] van [rechtspersoon 11]. [25] Laatstgenoemde geeft daarin aan te hebben gesproken met ‘[verdachte]’ over de verscheping uit China op 20 juni 2001 en dat daar een bepaalde periode bij op geteld moet worden (‘so you can add the leading time from Xiamen China to Singapore via Cambodia’). Over deze opmerking zegt [medeverdachte 1] vervolgens dat [getuige 3] deze constructie nooit op papier mag noemen (‘Do not mention such construction on paper’). [26] Destijds was bij [rechtspersoon 1] maar één [verdachte] werkzaam en dit was verdachte [verdachte]. [27]
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bovengenoemde, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij voornoemde frauduleuze handelingen. Bij de valse douaneaangiften bestond de voor het medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en de bij de fraude betrokken ondernemingen. Gelet op de functie van verdachte [verdachte] als algemeen directeur met bijbehorende zeggenschap en bevoegdheden, het feit dat er e-mails in kopie aan hem verzonden werden, alsmede dat hij in e-mailberichten met naam genoemd werd [28] , acht de rechtbank het onaannemelijk dat deze van voornoemde handelingen geen weet heeft gehad. Tevens acht de rechtbank, gelet op het beschikkings- en aanvaardingscriterium, en gelet op de functie van verdachte [verdachte] binnen de onderneming [rechtspersoon 7], bewezen dat verdachte als medepleger feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten.
Bespreking bewijsverweren
Betrouwbaarheid OLAF rapport
De verdediging heeft – bij wijze van subsidiaire stellingname – bepleit dat het OLAF-rapport niet tot het bewijs mag worden gebezigd, gelet op de onbetrouwbaarheid daarvan (zoals in 2.2.1. uiteengezet). De rechtbank verwerpt dit verweer onder verwijzing naar hetgeen zij in het kader van de ontvankelijkheid onder 2.2.4 (vierde alinea) heeft overwogen.
Verweer: Ontbreken aangiften
De verdediging heeft bepleit dat de desbetreffende (douane)aangiften zelf niet aan het procesdossier zijn toegevoegd. De FIOD volstaat met een overzicht van de aangiften (D49 en D50). Bij gebreke van die aangiften zelf kan – kort gezegd – niet worden geverifieerd of de informatie uit deze overzichten overeenkomt met de daadwerkelijke aangiften. Anders dan de verdediging, acht de rechtbank de genoemde overzichten wel voldoende om als wettig bewijsmiddel bij te dragen aan het bewijs dat de in de tenlastelegging genoemde douane aangiften ook daadwerkelijk en conform dit overzicht zijn gedaan.
Geen uitnodiging tot het doen van aangiften/ kwaliteitsdelict (subsidiair verweer)
In artikel 48 Dw is als bestanddeel ‘een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte’ genoemd. Dit kan uitsluitend bewezen worden verklaard indien [expediteur] is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Er bestaat immers slechts een verplichting tot het doen van aangifte indien daartoe een uitnodiging van de inspecteur wordt ontvangen. De verdediging concludeert dat het strafdossier geen wettig bewijs bevat dat een uitnodiging aan [expediteur] en/of [rechtspersoon 1] is toegezonden. Derhalve concludeert de verdediging dat er geen uitnodigingen zijn uitgereikt aan [expediteur] en/of [rechtspersoon 1] en verdachte in de zin van artikelen 6, 7 en 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), zodat niet bewezen kan worden dat ‘ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangiften’ zijn gedaan, waardoor vrijspraak dient te volgen.
Als subsidiair verweer stelt de verdediging zich voorts op het standpunt dat de aangiften feitelijk zijn gedaan door de expediteur. Bovendien was niet verdachte zelf, maar de expediteur in dat geval verplicht tot het doen van de bedoelde aangifte. Er kan derhalve geen sprake zijn van het doen van een opzettelijk onjuiste aangifte door verdachte als pleger. [expediteur] is als aangever de douanerechten verschuldigd. [expediteur] had derhalve als enige de kwaliteit van aangifteplichtige. Onder deze omstandigheden kan [rechtspersoon 1] en/of verdachte niet als pleger worden aangemerkt en kan het ten last gelegde op dit punt niet bewezen worden verklaard.
De rechtbank volgt de verdediging niet in dit verweer en overweegt als volgt. [rechtspersoon 2] wenste in aanmerking te komen voor de preferentiële douanetarieven. Het begrip douaneaangifte wordt gedefinieerd in artikel 4 onder 17 van het Communautair Douanewetboek (CDW): ‘de handeling waarbij een persoon, in de voorgeschreven vorm en op de voorgeschreven wijze het voornemen kenbaar maakt de goederen onder een bepaalde douaneregeling te plaatsen’.
Douanerechten zijn geen belastingen die ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen. De verplichting tot het doen van aangifte vloeit rechtstreeks voort uit de douanewetgeving (artikel 59 CDW). Artikel 6 AWR heeft, anders dan de verdediging betoogt, geen betrekking op de douaneaangifte. Of de inspecteur een uitnodiging tot het doen van de onderhavige douaneaangiften heeft uitgereikt, is niet van belang. Derhalve faalt het verweer.
Het subsidiaire verweer vindt zijn weerlegging in het volgende. [rechtspersoon 7] heeft als importeur niet-communautaire goederen Nederland binnengebracht met het oogmerk om deze in het vrije verkeer te brengen. Om dit te bewerkstellingen dienden deze goederen bij de douane ten invoer te worden aangegeven. Uit 64, lid 1, CDW volgt dat (met in achtneming van de voorwaarden uit het tweede lid) douaneaangiften gedaan kunnen worden door elke persoon die in staat is de goederen bij de douane aan te brengen of te doen aanbrengen en die alle bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor deze goederen zijn aangegeven. In casu heeft [rechtspersoon 7] de aangiften ten invoer laten verrichten door haar douane-expediteur [expediteur]. Dit laat onverlet dat eerstgenoemde onderneming aansprakelijk gesteld kan worden voor de aldus door haar gedane aangiften. Dat [expediteur] de aangiften feitelijk heeft gedaan, laat onverlet de mogelijkheid dat [rechtspersoon 1] [expediteur] als willoos werktuig heeft gebruikt en dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
De overige door de verdediging gevoerde bewijsverweren vinden hun weerlegging in de onder 4.1.2. vermelde bewijsmiddelen.
4.2. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
Feit 1:
[rechtspersoon 2], op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, telkens opzettelijk ingevolge de wettelijke bepalingen vereiste aangiften ten invoer, onjuist heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben laten doen, terwijl deze feiten er toe strekten dat te weinig of geen aanvullende rechten bij invoer zouden kunnen worden geheven,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 2] en/of haar mededaders op hierna te noemen aangiften ten invoer, te weten de:
- aangifte (met nummer 4995) d.d. 4 juli 2001 en
- aangifte (met nummer 5089) d.d. 9 juli 2001 en
- aangifte (met nummer 6069) d.d. 3 augustus 2001 en
- aangifte (met nummer 6400) d.d. 13 augustus 2001 en
- aangifte (met nummer 6622) d.d. 20 augustus 2001 en
- aangifte (met nummer 6402) d.d. 13 augustus 2001 en
- aangifte (met nummer 6403) d.d. 13 augustus 2001 en
- aangifte (met nummer 6397) d.d. 13 augustus 2001 en
- aangifte (met nummer 5508) d.d. 19 juli 2001 en
- aangifte (met nummer 5450) d.d. 18 juli 2001en
- aangifte (met nummer 5086) d.d. 9 juli 2001 en
- aangifte (met nummer 4880) d.d. 2 juli 2001en
- aangifte (met nummer 5511) d.d. 19 juli 2001 en
- aangifte (met nummer 7184) d.d. 6 september 2001en
- aangifte (met nummer 2521) d.d. 22 mei 2001 en
- aangifte (met nummer 2520) d.d. 22 mei 2001 en
- aangifte (met nummer 4661) d.d. 25 juni 2001 en
- aangifte (met nummer 2744) d.d. 6 juni 2001
onjuist gedaan en/of onjuist laten doen door telkens een onjuist land van oorsprong, (Cambodja vermeld als land van herkomst en/of van assemblage op die aangiften) te vermelden en/of te doen vermelden waardoor geen bedrag aan rechten bij invoer werd geheven, aan welk bovenomschreven strafbare feiten verdachte tezamen en in vereniging met een ander, feitelijk leiding heeft gegeven;
en
[rechtspersoon 2], op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, telkens opzettelijk valse gegevensdragers, te weten de:
- GSP Form A nr 186 65 ( D2) en
- GSP Form A 1403864 ( D2) en
- GSP Form A 19119 (D3) en
- GSP Form A 20 130 (D4) en
- GSP Form A 20317( D5) en
- GSP Form A 20 339( D6) en
- GSP Form A 20368(D7) en
- GSP Form A 20521(D8) en
- GSP Form A 16206 (D9) en
- GSP Form A 163 52(D10) en A 140 3875 en
- GSP Form A 174 25( D11) en
- GSP Form A 140 38 62(D11) en
- GSP Form A 140 38 61(D11) en
- GSP Form A 18362 (D12)en
- GSP Form A 20 375(D13) en
overgegeven en/of heeft doen overgeven en/of voor raadpleging beschikbaar
heeft gesteld en/of voor raadpleging beschikbaar heeft doen stellen, terwijl
het feit er toe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden geheven, bestaande die valsheid daaruit dat op voornoemde GSP forms A (telkens) als land van afgifte en/of land van productie van de aangegeven goederen het land Kingdom of Cambodia is aangegeven, aan welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte tezamen en in vereniging met een ander, feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 2:
[rechtspersoon 2], fiscaal nummer 80.62.91.667, op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, telkens opzettelijk ingevolge de wettelijke bepalingen vereisten aangiften ten invoer, onjuist heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben doen doen, terwijl deze feiten er toe strekten dat te weinig aanvullende rechten bij invoer werden geheven,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 2] en/of haar mededaders op een of meer van de hierna te noemen aangifte(n) ten invoer, te weten de aangiften uit Maleisië:
- aangifte (met nummer 112965) d.d. 30 december 2002 en
- aangifte (met nummer 113109) d.d. 3 januari 2003 en
- aangifte (met nummer 114677) d.d. 4 februari 2003 en
- aangifte (met nummer 114645) d.d. 3 februari 2003 en
- aangifte (met nummer 121053) d.d. 30 juli 2003 en
- aangifte (met nummer 119610) d.d. 25 juni 2003 en
- aangifte (met nummer 115240) d.d. 14 februari 2003 en
- aangifte (nummer 120199) d.d. 10 juli 2003 en
- aangifte (nummer 120115) d.d. 8 juli 2003 en
- aangifte (nummer 120668) d.d. 21 juli 2003 en
- aangifte (nummer 121 387) d.d. 5 augustus 2003 en
- aangifte (nummer 114 353) d.d. 29 januari 2003 en
- aangifte (nummer 116 665) d.d. 19 maart 2003 en
- aangifte (nummer 113 584) d.d. 14 januari 2003
onjuist gedaan en/of onjuist laten doen door telkens een onjuist land van oorsprong te vermelden en/of te doen vermelden (Maleisië als land van herkomst en/of van assemblage op de aangiften), waardoor een te laag en/of geen bedrag aan recht bij invoer is geheven,
aan welk bovenomschreven strafbare feiten verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven;
en
[rechtspersoon 2], op tijdstippen in de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen, telkens opzettelijk
valse gegevensdragers, te weten de:
- GSP Form A KL2002/12558 ( D14, D15) en;
- GSP Form A KL 2002/12604( D16) en
- GSP Form A 1457047 ( D17) en
- GSP Form A 14341( D17) en
- GSP Form A KL2002/14342(D18) en
- GSP Form A 1457 142 ( D19) en
- GSP Form A KL2003/722 (D20)en
- GSP Form A 6740 (D21) en
- GSP Form A 2003/9422 (D22) en
- GSP Form A KL2003/9428 (D23) en
- GSP Form A KL2003/10017(D24) en
- GSP Form A 1457 104(D25) en
- GSP Form A 2003/715(D46)en
- GSP Form A 2003/1016(D47) en
- GSP Form A 2002/13213(D48) en
overgegeven en/of heeft doen overgeven en/of voor raadpleging beschikbaar heeft gesteld en/of voor raadpleging beschikbaar heeft doen stellen, terwijl het feit er toe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden en/of zouden worden geheven, bestaande die valsheid daaruit dat op voornoemde GSP Forms A (telkens) als land van afgifte en/of als land van productie van de aangegeven goederen het land Malaysia is aangegeven, aan welk bovenomschreven strafbare feiten verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
alsmede:
opzettelijk overgeven, of voor raadpleging beschikbaar stellen van bepaalde gegevensdragers, en valse of vervalste gegevensdragers overgeven of voor raadpleging beschikbaar stellen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
alsmede:
opzettelijk overgeven, of voor raadpleging beschikbaar stellen van bepaalde gegevensdragers, en valse of vervalste gegevensdragers overgeven of voor raadpleging beschikbaar stellen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
7. Motivering van de sancties
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk verrichten van valse douaneaangiften. Daarmee zijn doelbewust invoerbeperkingen omzeild voor producten (schoenen) uit China. De rechtbank rekent verdachte zwaar aan dat hij hierdoor op laakbare wijze inbreuk heeft gemaakt op het vertrouwen dat in het maatschappelijke verkeer in handelsdocumenten als de onderhavige moet kunnen worden gesteld. Een handelwijze als die van verdachte werkt ontwrichtend op het systeem van gemeenschappelijke economische ordening die in Europees verband wordt nagestreefd en kan als resultaat hebben dat voor zeer grote bedragen aan rechten wordt ontdoken, alsmede dat bonafide bedrijven, die wel aan de verplichtingen voldoen, oneerlijke concurrentie wordt aangedaan.
Ter terechtzitting is door de verdediging aangevoerd dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn en dat dit moet leiden tot matiging van de straf. De rechtbank is van oordeel dat moet worden vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting is overschreden. Verdachte is namelijk op 21 februari 2005 gehoord en de eerste zittingsdag heeft plaatsgehad op 22 april 2008, waar het onderzoek ter terechtzitting is geschorst. Na verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris is op 29 juli 2009 een getuige gehoord. Vervolgens kon de inhoudelijke behandeling op 25 januari 2011 geen doorgang vinden, in verband met het door de verdediging verzochte en door de rechtbank toegewezen onderzoek naar de verschillen in het OLAF-rapport (noot 13). De officier van justitie heeft deze overschrijding van de redelijke termijn nadrukkelijk laten meewegen bij de formulering van haar strafeis. De rechtbank zal dit op een zelfde wijze betrekken bij het bepalen van de strafmaat. Wel wordt in dit verband opgemerkt dat de verdediging zich niet onbetuigd heeft gelaten bij het formuleren van onderzoekswensen, hetgeen de termijnoverschrijding mede in de hand heeft gewerkt. Daarnaast weegt mee bij het bepalen van de strafmaat dat verdachte geen strafrechtelijke antecedenten heeft.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd. Tevens acht de rechtbank een geldboete van na te noemen hoogte op zijn plaats.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 23, 24, 24c, 47, 51, 57, van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 47 en 48 Douanewet (oud)
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.2. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1. en 2. is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van TWEEHONDERD (200) UREN taakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door honderd (100) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uur taakstraf in mindering wordt gebracht.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 10.000,00 (zegge tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijfentachtig (85) dagen hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Daalmeijer, voorzitter,
mr. A. van Dongen en mr. M.W. Groenendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Zeeman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juli 2013.
mr. A. van Dongen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen. De inhoud van elk bewijsmiddel wordt - ook in onderdelen – slechts gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft.
2.Overzichts Proces-verbaal d.d. 9 september 2006, p.7
3.Overzichts Proces-verbaal d.d. 9 september 2006, p.2-3
4.Overzicht gedane aangiften ten invoer; Land van oorsprong: Cambodja (D-49)
5.Overzicht gedane aangiften ten invoer; Land van oorsprong: Maleisië (D-50)
6.D-49 en D-50
7.Overzichts Proces-verbaal d.d. 9 september 2006, 11, 13-14
8.Schriftelijke stukken, te weten:
9.Mission Report d.d. 18 juni 2002, p.15 (AH-13)
10.Mission Report d.d. 18 juni 2002, p.14-15 (AH-13)
11.Overzichts Proces-verbaal d.d. 9 september 2006, p.11
12.Mission Report d.d. 18 juni 2002, p.12-13 (AH-13)
13.Mission Report d.d. 18 juni 2001, p. 22, 25-27 (AH-13).
14.Overzichts Proces-verbaal d.d. 9 september 2006, p.13
15.Proces-verbaal van [verbalisant 1] d.d. 5 maart 2004, p.3 (AH-12B)
16.Schriftelijk stuk, te weten: verklaring van de Deputy Director of the Foreing Trade Department of the Ministry of Commerce (AH-12c)
17.Overzichts Proces-verbaal d.d. 9 september 2006, p.14
18.Ambtsedige verklaring belastingnadeel (AH-17)
19.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d.1 september 2005 (V-02-01, p.2)
20.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] d.d. 21 februari 2005 (V-03-01, p.1-2)
21.Een schriftelijk stuk, te weten een e-mail bericht van [getuige 1] aan [medeverdachte 1] (D-26-01 t/m 05)
22.Schriftelijke stukken, te weten e-mail berichten (D/29 en D/30)
23.Een schriftelijk stuk, te weten een e-mail bericht (D/27-03)
24.Een schriftelijk stuk, te weten een e-mail bericht (D/27-02)
25.Een schriftelijk stuk, te weten een e-mail bericht (D/13-12)
26.Een schriftelijk stuk, te weten een e-mail bericht (D/13-12)
27.Proces-verbaal van verhoor van een getuige [getuige 4] (G.05.01), p.6
28.Schriftelijk stuk, te weten e-mail berichten: D13-12, D/30, D/53