ECLI:NL:RBNHO:2013:9665

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
17 oktober 2013
Zaaknummer
15/993020-06
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van valse douaneaangiften

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk indienen van valse douaneaangiften in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De tenlastelegging omvat meerdere aangiften en GSP Form A documenten, waarbij de verdachte samen met rechtspersonen betrokken zou zijn geweest bij het doen van onjuiste aangiften, met als doel om te weinig invoerrechten te betalen. De rechtbank heeft op 23 juli 2013 uitspraak gedaan na openbare zittingen op 5 en 9 juli 2013. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig was vanwege innerlijke tegenstrijdigheid en schending van de goede procesorde. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Na beoordeling van het bewijs concludeerde de rechtbank dat de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten onvoldoende was aangetoond. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, omdat de aanwijzingen voor zijn betrokkenheid niet voldoende waren om te spreken van medeplegen. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet kon worden veroordeeld op basis van de beschikbare bewijsstukken, die niet de vereiste mate van bewijs boden voor een veroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/993020-06
Uitspraakdatum: 23 juli 2013
Tegenspraak
Promisvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 juli 2013 en 9 juli 2013 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D.E. Kruimel en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij,
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2],
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004
te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
(een) ingevolge de wettelijke bepalingen vereiste(n) aangifte(n) ten invoer
,
onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben doen doen,
terwijl dit/deze feiten er toe strekte(n)
dat te weinig en/of geen rechten bij invoer werden en/of zouden kunnen worden
geheven,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2] en/of haar
mededaders op een of meer van de hierna te noemen aangifte(n) ten invoer, te
weten:
- aangifte (met nummer 4995) d.d. 4 juli 2001 (D2) en/of
- aangifte (met nummer 5089) d.d. 9 juli 2001 (D2) en/of
- aangifte (met nummer 6069) d.d. 3 augustus 2001 (D3) en/of
- aangifte (met nummer 6400) d.d. 13 augustus 2001 (D4) en/of
- aangifte (met nummer 6622) d.d. 20 augustus 2001 (D5) en/of
- aangifte (met nummer 6402) d.d. 13 augustus 2001 (D6) en/of
- aangifte (met nummer 6403) d.d. 13 augustus 2001 (D7) en/of
- aangifte (met nummer 6397) d.d. 13 augustus 2001 (D8) en/of
- aangifte (met nummer 5508) d.d. 19 juli 2001 (D9) en/of
- aangifte (met nummer 5450) d.d. 18 juli 2001 (D10) en/of
- aangifte (met nummer 5086) d.d. 9 juli 2001 (D11) en/of
- aangifte (met nummer 4880) d.d. 2 juli 2001 (D11) en/of
- aangifte (met nummer 4880) d.d. 2 juli 2001 (D11) en/of
- aangifte (met nummer 5511) d.d. 19 juli 2001 (D12) en/of
- aangifte (met nummer 7184) d.d. 6 september 2001 (D13) en/of
- aangifte (met nummer 2521) d.d. 22 mei 2001 (D35) en/of
- aangifte (met nummer 2520) d.d. 22 mei 2001 (D35) en/of
- aangifte (met nummer 4661) d.d. 25 juni 2001 (D36) en/of
- aangifte (met nummer 2744) d.d. 6 juni 2001 (D37)
onjuist en onvolledig gedaan en/of onjuist en onvolledig laten doen door telkens een onjuist land van oorsprong te vermelden en/of te doen vermelden (Cambodja als land van herkomst en/of onjuist assemblage in de aangifte(n)) waardoor er een te laag en/of geen bedrag bij invoer is geheven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen opdracht heeft/hebben gegeven en/of aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans feitelijk leiding heeft/hebben gegeven;
en/of
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2],
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004
te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
valse en/of vervalste gegevensdragers, te weten de:
- GSP Form A nr 186 65 (D2) en/of
- GSP Form A 1403864 (D2) en/of
- GSP Form A 19119 (D3) en/of
- GSP Form A 20 130 (D4) en/of
- GSP Form A 20317 (D5) en/of
- GSP Form A 20 339 (D6) en/of
- GSP Form A 20368 (D7) en/of
- GSP Form A 20521 (D8) en/of
- GSP Form A 16206 (D9) en/of
- GSP Form A 163 52 (D10) en A 140 3875 en/of
- GSP Form A 174 25 (D11) en/of
- GSP Form A 140 38 62 (D11) en/of
- GSP Form A 140 38 61 (D11) en/of
- GSP Form A 18362 (D12) en/of
- GSP Form A 20 375 (D13) en/of
overgegeven en/of heeft doen overgeven en/of voor raadpleging beschikbaar
heeft gesteld en/of voor raadpleging beschikbaar heeft doen stellen, terwijl
het feit er toe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden en/of zouden
worden geheven, bestaande die valsheid daaruit dat op voornoemde GSP forms A (telkens) als land van afgifte en/of land van productie van de aangegeven goederen het land Kingdom of Cambodia is aangegeven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen opdracht heeft/hebben gegeven en/of
aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans feitelijk leiding heeft/hebben gegeven.
Feit 2:
hij,
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2], fiscaal nummer 80.62.91.667,
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004,
te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
(een) ingevolge de wettelijke bepalingen vereiste(n) aangifte(n) ten invoer
onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben doen doen,
terwijl dit/deze feiten er toe strekte(n)
dat te weinig en/of geen aanvullende rechten bij invoer werden en/of zouden
kunnen worden geheven,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2] en/of haar
mededaders op een of meer van de hierna te noemen aangifte(n) ten invoer, te
weten:
- aangifte (met nummer 112965) d.d. 30 december 2002 (D14) en/of
- aangifte (met nummer 113109) d.d. 3 januari 2003 (D16) en/of
- aangifte (met nummer 114677) d.d. 4 februari 2003 (D17) en/of
- aangifte (met nummer 114645) d.d. 3 februari 2003 (D18) en/of
- aangifte (met nummer 121053) d.d. 30 juli 2003 (D19) en/of
- aangifte (met nummer 119610) d.d. 25 juni 2003 (D19) en/of
- aangifte (met nummer 115240) d.d. 14 februari 2003 (D20) en/of
- aangifte (nummer 115240) d.d. 14 februari 2003 (D21) en/of
- aangifte (nummer 120199) d.d. 10 juli 2003 (D22) en/of
- aangifte (nummer 120115) d.d. 8 juli 2003 (D23) en/of
- aangifte (nummer 120668) d.d. 21 juli 2003 (D24) en/of
- aangifte (nummer 121 387) d.d. 5 augustus 2003 (D25) en/of
- aangifte (nummer 114 353) d.d. 29 januari 2003 (D46) en/of
- aangifte (nummer 116 665) d.d. 19 maart 2003 (D47) en/of
- aangifte (nummer 113 584) d.d. 14 januari 2003 (D48)
onjuist en onvolledig gedaan en/of onjuist en onvolledig laten doen door (telkens) een onjuist land van oorsprong te
vermelden en/of doen vermelden (Maleisie als land van herkomst en/of van assemblage op de
aangifte(n)) waardoor een te laag en/of geen bedrag bij
aanvullende rechten bij invoer is geheven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen opdracht heeft/hebben gegeven en/of
aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans feitelijk leiding heeft/hebben gegeven;
en/of
[rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2],
op een of meer tijdstippen in/of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2001 tot
en met 31 december 2004
te Zaandam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
valse en/of vervalste gegevensdragers, te weten de:
- GSP Form A KL2002/12558 (D14, D15) en/of;
- GSP Form A KL 2002/12604 (D16) en/of
- GSP Form A 1457047 (D17) en/of
- GSP Form A 14341 (D17) en/of
- GSP Form A KL2002/14342 (D18) en/of
- GSP Form A 464089 (D19) en/of
- GSP Form A BA 464089 (D19) en/of
- GSP Form A 1457 142 (D19) en/of
- GSP Form A KL2003/722 (D20) en/of
- GSP Form A 6740 (D21) en/of
- GSP Form A 2003/9422 (D22) en/of
- GSP Form A KL2003/9428 (D23) en/of
- GSP Form A KL2003/10017 (D24) en/of
- GSP Form A 1457 104 (D25) en/of
- GSP Form A 2003/715 (D46)en/of
- GSP Form A 2003/1016 (D47) en/of
- GSP Form A 2002/13213 (D48) en/of
overgegeven en/of heeft doen overgeven en/of voor raadpleging beschikbaar
heeft gesteld en/of voor raadpleging beschikbaar heeft doen stellen, terwijl
het feit er toe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden en/of zouden
worden geheven, bestaande die valsheid daaruit dat op voornoemde GSP Forms A (telkens) als land van afgifte en/of als land van productie van de aangegeven goederen het land Malaysia is aangegeven,
tot welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen opdracht heeft/hebben gegeven en/of
aan welk bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans feitelijk heeft/hebben gegeven.
2. Voorvragen
Geldigheid van de dagvaarding
2.1. Verweer: dagvaarding nietig
De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding nietig verklaard dient te worden aangezien deze niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In dat verband heeft de verdediging aangevoerd dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is, op grond van de in de tenlastelegging telkens vermelde ‘D-nummers’, alsmede de tenlaste gelegde deelnemingsvormen. Ter onderbouwing van de verweren is – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
2.1.1 Innerlijk tegenstrijdig: D-nummers
Onder feiten ‘1A en 2A’ wordt verdachte verweten het doen van (een) onjuiste aangifte(n). Deze tenlasteleggingen verwijzen echter niet naar de overzichten van de aangiften uit het Sagitta-systeem (D/49 en D/50) maar naar aangiftenummers en D-nummers van bijgevoegde documenten. Hierbij gaat het onder meer om GSP Form A formulieren (oorsprongscertificaten), facturen, pakbonnen en Bills of Lading. Deze documenten als zodanig worden aldus aangemerkt als aangiften in de zin van artikel 48 lid 1 onder a van de Douanewet (DW). Onder 1B en 2B wordt verdachte overtreding van artikel 48 lid 1 onder b onderdeel 3 DW verweten: het overgeven van valse gegevensdragers, zijnde GSP Form A formulieren. Dit betreft een volstrekt ander verwijt, maar in de tenlastelegging wordt naar dezelfde D-nummers en derhalve dezelfde documenten verwezen als in 1A en 2A. Dat betekent dat deze documenten in 1A en 2A aangemerkt worden als ‘aangiften’ en in 1B en 2B vervolgens als ‘valse gegevensdragers’.
Het voorgaande brengt volgens de verdediging mede dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk en daarom nietig is, te meer gezien de aangiften of afschriften geen deel uitmaken van het dossier.
2.1.2 Innerlijk tegenstrijdig: deelnemingsvarianten
Feiten 1A en 2A: plegen, medeplegen, doen plegen en de rol van [rechtspersoon 1]
Onder 1A en 2A is ten laste gelegd dat [verdachte], [rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2] onjuiste aangiften ten invoer hebben gedaan en/of hebben doen doen (oftewel: plegen, medeplegen, of doen plegen) tot welke feiten cliënt, alleen of met een ander, opdracht althans feitelijk leiding heeft gegeven. De feitelijke uitwerking van het verwijt betreft het doen van onjuiste aangiften door [rechtspersoon 1] en/of haar mededaders, door een onjuist land van oorsprong te vermelden. Hieruit blijkt dat het volstrekt onduidelijk is welke rol verdachte, maar ook [rechtspersoon 1] wordt toebedeeld.
Wat betreft het ‘heeft/hebben doen doen’ door verdachte en/of [rechtspersoon 1] geldt dat dit volgens de Hoge Raad “bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat aan de verdachte wordt verweten dat hij de feiten heeft doen plegen” (HR 17 oktober 2006, NbStraf 2006/409). Die willoze werktuigen betreffen [rechtspersoon 1] en/of haar mededaders. Volgens de tenlastelegging is [rechtspersoon 1] dus ofwel de strafbare rechtspersoon waarmee verdachte heeft samengewerkt, ofwel een straffeloos, willoos werktuig, ofwel verdachte gaf feitelijk leiding aan handelingen door [rechtspersoon 1]. Hierdoor dekken de tenlasteleggingen van feiten 1A en 2A ten minste twee heel andere scenario’s, namelijk dat verdachte:
het doen van onjuiste aangiften met [rechtspersoon 1] heeft medegepleegd, en
het doen van onjuiste aangiften heeft doen plegen door middel van (een straffeloos) [rechtspersoon 1].
Dit betreffen onverenigbare scenario’s en aldus is de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk.
Tegenstrijdig 1A en 2A: de rol van [expediteur]
Volgens feiten 1A en 2A heeft/hebben verdachte en/of [rechtspersoon 1] met een ander of anderen de aangiften onjuist gedaan. In het licht van het dossier kan met ‘een of anderen’ alleen [expediteur] worden bedoeld. Deze heeft feitelijk de aangiften gedaan door ze in het Sagitta-systeem in te voeren. Volgens dit deel van de tenlastelegging is [expediteur] dus een strafbare mededader oftewel medepleger. Voor [expediteur] geldt dus hetzelfde als voor [rechtspersoon 1]: volgens de tenlastelegging is [expediteur] ofwel een strafbare rechtspersoon waarmee verdachte heeft samengewerkt ofwel een straffeloos, willoos werktuig, ofwel verdachte gaf feitelijk leiding aan handelingen door [expediteur]. De ‘mededaders’ in de tenlastelegging kunnen dus strafbaar of straffeloos zijn, afhankelijk van de vraag of (mede)plegen of doen plegen wordt weggestreept. Hierdoor wordt verdachte nog (ten minste) zes verschillende verwijten gemaakt. Die varianten zijn onverenigbaar en dekken volstrekt andere scenario’s, waardoor verdachte niet weet waartegen hij zich moet verdedigen.
Het voorgaande geldt eveneens voor feiten 1B en 2B. Daardoor zijn de mogelijkheden eindeloos en is de tenlastelegging onbegrijpelijk. De feitelijke uitwerking van het verwijt maakt een en ander nog onbegrijpelijker. Dat gedeelte van de tenlastelegging beschrijft namelijk een heel andere gedraging dan die waarop het verwijt zelf ziet: het door [rechtspersoon 1] aangeven van Cambodja dan wel Maleisië op de oorsprongcertificaten. Het (doen) aangeven van de naam van een land op een certificaat is iets heel anders dan het (doen) overgeven of beschikbaar stellen van valse gegevensdragers. Ook hierom is de dagvaarding onbegrijpelijk en dient deze nietig te worden verklaard.
2.1.3 Het oordeel van de rechtbank
Dit verweer faalt op alle punten. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het ten laste gelegde geen onjuiste of verwarringwekkende onderdelen en voldoet de omschrijving van de aan verdachte verweten feiten ook overigens aan de eisen van artikel 261 Sv.
Aan dit oordeel heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Allereerst geldt dat de genoemde ‘D-nummers’ (onder 1A en 2A) enkel in de tenlastelegging zijn opgenomen om te verwijzen naar het bijbehorende GSP Form A. Deze vermeldingen, bedoeld om het zoeken van documenten te faciliteren en om die reden tussen haakjes neergezet, kunnen dan ook niet leiden tot de bepleite nietigheid van de dagvaarding. Voor wat betreft het onderdeel van het verweer dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig zou zijn door de daarin vermelde deelnemingsvarianten overweegt de rechtbank dat de ‘cumulatief/alternatieve tenlasteleggingen’ op dit punt voldoende feitelijk zijn uitgewerkt en dat van enige tegenstrijdigheid geen sprake is. Gelet op de gehele context – het dossier, de behandeling ter terechtzitting en de door de verdediging gevoerde verweren – is de rechtbank ook in meer algemene zin van oordeel dat het de verdediging voldoende duidelijk is geweest welke gedragingen in de ten laste gelegde feiten aan verdachte worden verweten en ook anderszins is van enig misverstand omtrent de strekking en reikwijdte van het ten laste gelegde niet gebleken.
De rechtbank heeft aldus vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, alsmede dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
2.2. Verweer: Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
In het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging levert de beslissing tot vervolging van verdachte een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde op. Daarbij is inbreuk gemaakt op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Daarnaast is door de FIOD dusdanig onzorgvuldig omgegaan met het OLAF-rapport – een cruciaal document in deze zaak – dat de verdediging niet kan vertrouwen op de inhoud daarvan. Aldus is doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dient te leiden. Ter onderbouwing van haar verweer heeft de verdediging het volgende naar voren gebracht.
2.2.1. Gerechtvaardigd vertrouwen
Bij het gebruik van zijn vervolgingsbevoegdheid is het Openbaar Ministerie gebonden aan het gerechtvaardigde vertrouwen dat het daaromtrent heeft gewekt. Ter onderbouwing van het standpunt met betrekking tot de uiteindelijke vervolgingsbeslissing heeft de verdediging zich aangesloten bij hetgeen mrs. Feenstra en Van Hagen daarover met de officier van justitie reeds eerder hadden gecorrespondeerd (brief d.d. 9 januari 2008). In oktober 2006 gaf de officier van justitie aan dat een gedachtewisseling over de vervolgingsbeslissing geenszins werd uitgesloten. Op 15 augustus 2007 verzocht het Openbaar Ministerie de verdediging hiervoor een afspraak te maken. Aldus is bij verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn zaak buitengerechtelijk zou kunnen worden afgedaan. De omstandigheid dat de officier van justitie –naar eigen zeggen wegens tijdgebrek – uiteindelijk niet bereid bleek te zijn om enig overleg te voeren, laat onverlet dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.
2.2.2. Schending gelijkheidsbeginsel en verbod van willekeur.
De vervolgingsbeslissing levert tevens een schending van het gelijkheidsbeginsel en het
verbod van willekeur op. Verdachte lijkt uitsluitend gedagvaard vanwege zijn werk op de afdeling logistiek. Daar werkten echter twee personen, onder wie verdachte. In hun
werkzaamheden zat geen verschil. Dat verdachte zogenaamd manager van de afdeling
was, doet aan het voorgaande niets af. Praktisch gezien was er geen onderscheid in functie. Verdachte heeft ook nooit deel uitgemaakt van het managementteam van [rechtspersoon 1]. Door wel verdachte en niet zijn directe collega te vervolgen, handelt het Openbaar Ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. De vervolgingsbeslissing kan daarom niet in stand blijven.
De ongelijke behandeling van [rechtspersoon 1] vergeleken met de douane-expediteur en andere importeurs vormt een tweede schending van het gelijkheidsbeginsel.
Tevens blijkt uit het dossier – waaronder het OLAF-rapport (AH/13), een uitspraak van de Douanekamer van de Rechtbank Haarlem en de verklaring van de heer Vrijenhoek d.d. 23 oktober 2008 – dat meer importeurs van schoenen gebruik zouden hebben gemaakt van vermeend valse GSP Form A formulieren. Alleen [rechtspersoon 1] is echter strafrechtelijk vervolgd naar aanleiding van dit rapport. De expediteur noch de andere importeurs zijn strafrechtelijk vervolgd. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. En omdat verdachte als feitelijk leidinggever dan wel opdrachtgever wordt vervolgd, is hij door deze schending in zijn belangen geschaad.
2.2.3. OLAF-rapport
Het OLAF-rapport (AH/13) vormde de aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek en is het enige potentiële bewijs voor de vermeende valsheid van een aantal oorsprongcertificaten uit Cambodja. Vastgesteld moet worden dat er twee versies in omloop zijn van een zeer belangrijk document en dat de betrokken (FIOD-)ambtenaren niet kunnen uitleggen hoe dat kan. Dit betekent dat de 'chain of evidence' niet is gewaarborgd. Dit is met name van belang nu de versie die wel in het dossier zat op een inhoudelijk belangrijk punt verschilt van de versie die door de verdediging is overgelegd. Dat verschil betreft de tekst van voetnoot 13 in de tweede versie van het rapport. Hierin wordt namelijk melding gemaakt van corruptie bij de Cambodjaanse autoriteiten, terwijl dat in de eerste versie is weggelaten. Hoewel dit een op het oog klein verschil lijkt, is dit in het licht van het dossier cruciaal: dit tast de betrouwbaarheid van de door de Cambodjaanse autoriteiten verstrekte informatie aan, waardoor het enige bewijs voor de vermeende valsheid van de in het rapport genoemde GSP Form A formulieren wegvalt. De verklaringen van de heren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben niet de noodzakelijke opheldering gebracht over de gang van zaken ten aanzien van de verspreiding van het rapport en de toevoeging daarvan aan dit strafdossier. Aldus is ernstig inbreuk gemaakt op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Primair leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
2.2.4. Schending redelijke termijn
Tot slot is het in art. 6 EVRM vervatte recht van cliënt op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, in zeer ernstige mate geschonden. Op 21 februari 2005 is cliënt verhoord en in verzekering gesteld. Vervolgens duurde het drie jaar voordat de zaak op 22 april 2008 voor het eerst op zitting stond. De redelijke termijn was op dat moment dus al met de helft daarvan (één jaar) overschreden. Op verzoek van de verdediging verrichtte de rechter-commissaris nader onderzoek. Daarna gebeurde ruim anderhalf jaar niets meer: de laatste onderzoekshandeling vond plaats op 29 augustus 2009 en tot de zitting van 25 januari 2011 lag de zaak stil. Op 25 januari 2011 werd de behandeling van de zaak wederom aangehouden, om nader onderzoek te (doen) verrichten naar de verschillende versies van het (cruciale) OLAF-rapport. Inmiddels zijn weer bijna tweeënhalf jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna zes en een half jaar is overschreden. Ook deze overschrijding van de redelijke termijn, in combinatie met de inbreuken op beginselen van een goede procesorde, dient daarom te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM.
2.2.5. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot de gevoerde verweren het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat – gelet op het opportuniteitsbeginsel – de officier van justitie ‘dominus litis’ is. Het is dan ook de officier van justitie die de beslissing over een vervolging neemt, een beslissing die niet aan directe toetsing door de rechtbank voorligt. In hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd en gelet op de inhoud van het dossier is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid tot de vervolging van verdachte heeft kunnen beslissen, of dat sprake zou zijn van een willekeurige vervolging.
Tevens heeft te gelden dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie slechts kan volgen, indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dan wel andere grondrechten, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat van de zijde van het Openbaar Ministerie geen concrete toezeggingen zijn gedaan aan de verdediging, op basis waarvan zij het vertrouwen kon ontlenen dat (zonder voorafgaand overleg) geen vervolging zou worden ingesteld; enkel de mogelijkheid van een gesprek dienaangaande is geopperd.
Ten aanzien van de benoemde verschillen in het OLAF-rapport merkt de rechtbank het volgende op. Met uitzondering van het verschil in voetnoot 13, is er geen inhoudelijk, zelfs geen enkel tekstueel verschil, tussen de respectieve exemplaren van het OLAF-rapport. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie ingesteld door het OLAF is een dusdanig ingrijpende handeling, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zou zijn, indien de door de verdediging aangevoerde bezwaren tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF zodanig ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van het OLAF (meer) kan worden toegekend. De enkele constatering dat de tekst van voetnoot 13 in de definitieve versie van het rapport afwijkt van die in de concept-versie, is niet zodanig ernstig dat aan de inhoud van het rapport moet worden getwijfeld. De afwijking heeft volgens getuige [verbalisant 1] een politieke achtergrond. De rechtbank stelt vast dat deze afwijking geen enkel verband heeft met de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Van enig concreet verdedigingsbelang dat in dit verband is geschonden, is derhalve niet gebleken.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358 volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ook niet als er sprake is van uitzonderlijke gevallen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank alle verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verwerpt. Het Openbaar Ministerie is aldus ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een
werkstraf van honderdtwintig (120) uren, bij het niet naar behoren te verrichten te vervangen door zestig (60) dagen vervangende hechtenis.
4. Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten niet bewezen. Het dossier bevat aanwijzingen van verdachtes betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten. In dat verband kan worden verwezen naar de facturen van de firma [rechtspersoon 3] (D-26), welke gericht waren aan verdachte, alsmede naar een e-mailbericht van [getuige 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1], die deze mail heeft doorgestuurd naar het e-mailadres van verdachte (D-26) alsmede een ander e-mailbericht dat in cc gericht is aan verdachte (D/27-03). Deze aanwijzingen zijn echter onvoldoende (ook in het licht van het gehele dossier) om te kunnen spreken van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking dat verdachte de hem verweten feiten als medepleger zou hebben begaan.
Het voorgaande brengt mede dat verdachte van de tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
5. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1. en 2. is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Daalmeijer, voorzitter,
mr. A. van Dongen en mr. M.W. Groenendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Zeeman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juli 2013.
mr. A. van Dongen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.