ECLI:NL:RBNHO:2013:9070

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
15/800816-13
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne te Schiphol met bekennende verklaring van verdachte

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 7 juli 2013 te Schiphol opzettelijk een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd tijdens de terechtzitting. De rechtbank heeft verschillende bewijsmiddelen in overweging genomen, waaronder proces-verbaal van aanhouding en deskundigenrapporten van het Douane Laboratorium. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit strafbaar is en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van achttien maanden had geëist, beoordeeld. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen en dat de verdachte in aanmerking moest komen voor strafvermindering. De rechtbank heeft deze verweren verworpen en geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne, wat schadelijk is voor de gezondheid van personen en vaak gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar heeft geoordeeld dat de ernst van het feit en de recidive zwaarder wegen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de samenstelling van de rechtbank en de griffier zijn vermeld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800816-13
Uitspraakdatum: 1 oktober 2013
Tegenspraak
Strafvonnis (Promis)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 17 september 2013 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Suriname),
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zwaag Hoorn, locatie Zwaag,
hierna te noemen verdachte.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.J. Maarleveld en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. C.J.M. den Blanken, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 juli 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
- een proces-verbaal van aanhouding en bevindingen d.d. 7 juli 2013 (dossierparagraaf 1.1);
- een proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 11 juli 2013 (dossierparagraaf 1.1.4);
- een proces-verbaal d.d. 20 juli 2013 (dossierparagraaf 1.1.4);
- een schriftelijk bescheid, te weten het deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam d.d. 17 juli 2013, kenmerk 7930 X 13 (los opgenomen).
De door de rechtbank als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen en voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen.
3.3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 juli 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
6.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor duur van achttien (18) maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan zes (6) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie (3) jaren, met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de reclassering.
6.2. Standpunt van de verdediging
Door en namens verdachte is een strafmaatverweer gevoerd, dat op twee gronden steunt.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van meerdere onherstelbare vormverzuimen, die strafvermindering ex artikel 359a, lid 1, aanhef en onder sub a, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot gevolg dienen te hebben.
Allereerst is er door de douane geen cautie gegeven voorafgaand aan het controlegesprek en is dit controlegesprek niet geverbaliseerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 152 Sv en 29, lid 2, Sv. De standaardprocedure op Schiphol maakt inbreuk op de rechten van de verdachte. Met deze procedure wordt de verdenking namelijk op een kunstmatige wijze ‘naar achteren geschoven’. Daarmee worden de strafrechtelijke waarborgen uitgesteld tot na de aanhouding, terwijl er voordien toch onderzoekshandelingen worden verricht tegen een strafrechtelijke achtergrond.
Tevens is verdachte voor de inverzekeringstelling niet zaaksinhoudelijk verhoord en is hij ook niet in de gelegenheid gesteld om zijn advocaat te raadplegen tijdens het verhoor inverzekeringstelling, terwijl hij daar wel om heeft verzocht. Hiermee is niet voldaan aan de Salduz-jurisprudentie en de eis die artikel 57, lid 1, Sv stelt.
Voorts is er naar de mening van de verdediging op grond van de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder het belang van het behoud van zijn baan als kok, reden tot strafvermindering.
De verdediging acht op grond van het voorgaande passend en geboden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 86 dagen met aftrek van het voorarrest dan wel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 145 dagen met aftrek van het voorarrest.
6.3. Oordeel van de rechtbank
Strafmaatverweer
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat ziet op de onherstelbare vormverzuimen die strafvermindering tot gevolg dienen te hebben, en overweegt daaromtrent als volgt.
Indien geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit en de te onderzoeken persoon niet als verdachte kan worden aangemerkt, kan de douane gebruikmaken van de controlebevoegdheden op grond van de Algemene douanewet (Adw). De eerste taak van douaneambtenaren is de Communautaire douanewetgeving toepassen. Dit komt er in het kort op neer dat zij erop moeten toezien dat de in het Communautaire douanewetboek (CDW) voorgeschreven procedures worden toegepast. Dit betekent dat zij moeten controleren dat alle goederen die het grondgebied van de EU binnenkomen op de juiste wijze worden aangegeven en niet worden binnengesmokkeld (de artikelen 37 t/m 42 CDW).
Een controlegesprek in het kader van de verscherpte controles of zogenaamde 100%-controles op vluchten die op Schiphol aankomen, vallen derhalve onder de controlebevoegdheid die wordt ontleend aan artikel 13 CDW jo. artikel 1:28 Adw. Krachtens het bepaalde in de Adw hebben ambtenaren van de douane een controlebevoegdheid ten aanzien van personen die aanwezig zijn in of op (onder meer) luchthavens en vervoermiddelen. In artikel 8j van de Opiumwet worden onder meer de ambtenaren van de belastingdienst, bevoegd inzake douane, aangewezen als belast met het toezicht op de naleving van de Opiumwet. In artikel 8k van de Opiumwet is bepaald dat onder meer de in artikel 8j van de Opiumwet genoemde ambtenaren, belast zijn met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de Opiumwet.
Nog daargelaten, dat het – naar het oordeel van de rechtbank – de bevoegde douane-ambtenaren in beginsel vrij staat om de hun in de Adw toegekende bevoegdheden ook uit te oefenen indien zij tevens gebruik zouden kunnen maken van hun bevoegdheid krachtens de Opiumwet, is daarvan in de onderhavige strafzaak niet gebleken.
Uit voormelde regelgeving volgt dat de controlegesprekken die de douane met een te controleren persoon voert niet vooraf dienen te worden gegaan van een cautie, immers wordt de betrokkene op dat moment nog niet verdacht van enig strafbaar feit. Tevens houdt dit in dat deze controlegesprekken niet geverbaliseerd hoeven te worden, nu het geen verhoorsituatie ex artikel 152 Sv betreft.
Wat betreft het verweer dat verdachte ten onrechte niet zaaksinhoudelijk (dat wil zeggen over zijn eventuele betrokkenheid bij een strafbaar feit) is verhoord voor zijn inverzekeringstelling, overweegt de rechtbank als volgt.
Nog daargelaten dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich er in beginsel tegen verzet dat verdachte, die dit verweer kennelijk niet ten overstaan van de rechter-commissaris heeft gevoerd, zich ter zitting alsnog op dit verzuim beroept, geldt het volgende.
Juist is dat uit artikel 57 Sv en de toelichting op dit artikel valt op te maken dat een verdachte dient te worden verhoord over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, alvorens hij in verzekering wordt gesteld. Zo zal onder meer de officier van justitie op grond van deze ondervraging beter kunnen beoordelen of hij een vordering tot inbewaringstelling behoort in te stellen.
Tegelijkertijd komt verdachte het recht toe om, voordat hij over zijn eventuele betrokkenheid bij een strafbaar feit wordt verhoord, een advocaat te raadplegen. Wanneer consultatie niet tijdig kan plaatsvinden, kan dit consultatierecht de hiervoor genoemde waarborg doorkruisen.
Dit impliceert dat het niet horen van een verdachte voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling omdat hij zijn advocaat niet heeft kunnen consulteren niet zonder meer een onherstelbaar vormverzuim oplevert. Van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel nopen is niet gebleken, mede in aanmerking genomen de bezwaren die op dat moment reeds tegen verdachte bestonden.
Ten aanzien van het verweer dat, voor zover sprake is geweest van een verhoor inverzekeringstelling, in strijd is gehandeld met de Salduz-jurisprudentie nu verdachte niet in staat is gesteld om zijn advocaat te raadplegen tijdens dat verhoor, stelt de rechtbank allereerst vast dat verdachte voor zijn inverzekeringstelling op zijn consultatierecht is gewezen en kenbaar heeft gemaakt zijn voorkeursadvocaat te willen raadplegen. Er zijn hem vervolgens geen vragen gesteld aangaande zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit. Derhalve is niet in strijd met de Salduz-jurisprudentie gehandeld. Die jurisprudentie ziet enkel op het recht van een verdachte om desgewenst een advocaat te raadplegen voorafgaand aan dan wel tijdens zijn verhoor bij de politie aangaande zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit. Van een onherstelbaar vormverzuim is derhalve ook op dit punt, geen sprake.
Overwegingen ten aanzien van de strafmaat
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en het aangaande zijn persoon opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 12 augustus 2013 is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 1,2 kilo van een materiaal, bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
Verder weegt de rechtbank in het nadeel van verdachte mee dat hij in 2010 ook reeds is veroordeeld voor de invoer van cocaïne. Dit heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden binnen een paar jaren te recidiveren.
Daarentegen zal de rechtbank in enigermate ten voordele van verdachte rekening houden met het feit dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit gebukt ging onder het verdriet van het gewelddadige overlijden van zijn zoon. Ook zal de rechtbank rekening houden met het uitgebrachte reclasseringsadvies d.d. 12 augustus 2013, waaruit blijkt dat verdachte zijn problematiek erkent en daarin begeleid wil worden door de reclassering, hetgeen hij heeft herhaald ter terechtzitting. In het voornoemde ziet de rechtbank aldus reden enigszins af te wijken van de strafeis zoals die door de officier van justitie is geformuleerd. In het mogelijke verlies van zijn baan als kok, ziet de rechtbank - gelet op de ernst van het feit - geen reden om nog meer in het voordeel van verdachte af te wijken van die strafeis.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Daarnaast acht de rechtbank - gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies - een verplichte begeleiding, in de vorm van een meldplicht door Reclassering Nederland noodzakelijk. Een dergelijke verplichting zal als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3. weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde feit oplevert;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien (15) maanden;
beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot vijf (5) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van drie (3) jaren;
stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
stelt als bijzondere voorwaarde(n) dat de veroordeelde:
- zich houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft en zich na invrijheidstelling zo snel als mogelijk meldt bij Reclassering Nederland aan de Wibautstraat 12 te Amsterdam, wanneer hij hiervoor wordt uitgenodigd en zich hierna meldt gedurende door Reclassering Nederland bepaalde perioden, zo frequent als Reclassering Nederland gedurende deze perioden noodzakelijk acht;
waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden, zolang deze instelling dit noodzakelijk oordeelt;
bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.A.M. van der Heijden, voorzitter,
mr. E.L. Grosheide en mr. S. Ok, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.M.A. Beckers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van dinsdag 1 oktober 2013.