In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Woningstichting Eigen Haard en een huurder. De eisende partij, Eigen Haard, vorderde ontruiming van een huurwoning op de grond dat de huurder haar hoofdverblijf niet in de woning zou hebben en de huur had opgezegd. De huurder, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, betwistte deze claims en voerde aan dat zij de woning wel degelijk als haar hoofdverblijf gebruikt en dat de opzegging van de huur nietig was vanwege dwaling en onrechtmatige druk van Eigen Haard.
De procedure begon met een dagvaarding op 1 juli 2013, waarin Eigen Haard de ontruiming eiste. De zaak werd behandeld op 9 juli 2013, waarbij de huurder haar standpunt toelichtte. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurder sinds 20 september 2001 de woning huurt en nooit huurachterstand heeft gehad. De huurder heeft ook verklaard dat zij regelmatig bij haar moeder verblijft om voor haar te zorgen, maar dat zij de huurwoning niet verwaarloost en de huur op tijd betaalt.
De kantonrechter oordeelde dat Eigen Haard niet voldoende bewijs had geleverd dat de huurder haar hoofdverblijf niet in de huurwoning had. De rechter concludeerde dat de vordering tot ontruiming niet kon worden toegewezen, omdat de huurder aan haar verplichtingen als huurder voldeed en er geen sprake was van spoedeisend belang voor Eigen Haard. De vordering werd afgewezen en Eigen Haard werd veroordeeld in de proceskosten van de huurder.
Deze uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in huurgeschillen en de bescherming van huurders tegen onterecht opgelegde ontruimingen.