2.1.
Na de wijziging van eis vordert Aerdenburgh – samengevat en zakelijk weergegeven - de door Hefra aan Aerdenburgh af te dragen vergoeding vast te stellen op en Hefra te veroordelen tot betaling aan haar van € 75.928,51 vermeerderd met wettelijke rente en de met ingang van 1 juli 2013 af te dragen vergoeding vast te stellen op € 1.348,80 per maand, ook vermeerderd met wettelijke rente, een en ander tot ten hoogste het bedrag waarvoor het beslag, vermeerderd met rente en kosten, is gelegd en met veroordeling van Hefra in de proceskosten.
2.2.
In het tussenvonnis van 12 juni 2013 heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke vergoeding voor de werkzaamheden van [schuldenaar], de schuldenaar/geëxecuteerde, als bedoeld in artikel 479a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) die ten behoeve van Aerdenburgh als schuldeiser in het kader van het derdenbeslag onder Hefra in aanmerking wordt genomen, vanaf 1 januari 2008 moet worden vastgesteld op het niveau eindloon behorend bij de functiecategorie Bediening, referentiefunctie Medewerker bediening, functiegroep 4, van de toepasselijke cao voor de horeca, vermeerderd met de eindejaarsuitkering en vakantietoeslag, en uitgaande van een dienstverband van 32 uur per week. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat hetgeen Hefra sedert de aanvang van het dienstverband, 1 januari 2008, tot de datum van beslaglegging, 11 januari 2011, aan [schuldenaar] heeft uitbetaald aan salaris – zijnde netto € 500 per maand – op de aan Aerdenburgh af te dragen bedragen in mindering komt. De rechtbank heeft Aerdenburgh in de gelegenheid gesteld de in het kader van het beslag aan haar toekomende vergoeding met inachtneming van deze uitgangspunten nader te becijferen.
2.3.
Aerdenburgh heeft vervolgens een brief met bijlagen overgelegd van mevrouw [salarisadministrateur], salarisadministrateur bij Tredius Purmerend B.V. De bijlagen bevatten bruto/nettoloonberekeningen per maand over de periode januari 2008 tot en met juni 2013, in de vorm van loonstroken, waarbij de administrateur tot uitgangspunt heeft genomen het maandloon behorend bij de genoemde functiecategorie, vermeerderd met een eindejaarsuitkering over jaren waarin daarop aanspraak was, alsmede met vakantietoeslag, en een parttime dienstverband van 84,211%, dat wil zeggen op basis van 32 uur bij een caowerkweek van 38 uur. Over de jaren 2008 tot een met 2010 en over de periode 1 tot en met 11 januari 2011 heeft zij aldus per jaar de redelijke vergoeding na aftrek van wettelijke inhoudingen berekend en daarop de reeds aan [schuldenaar] betaalde nettolonen in mindering gebracht. Over 2008 komt zij tot een niet uitbetaald deel van een redelijke vergoeding in de zin van artikel 479a Rv van € 9.774,04, over 2009 van € 11.055,13, over 2010 van € 11.071,15 en over de periode 1 tot en met 11 januari 2011 van € 343,62. Ten aanzien van de rest van 2011, 2012 en de periode januari tot en met juni 2013 komt zij op basis van die uitgangspunten tot een redelijke vergoeding van respectievelijk € 17.111,13, € 17.058,82 en € 9.514,62. Volgens de loonstrook die de administrateur heeft opgemaakt voor mei 2013, bedraagt de redelijke vergoeding op basis van voornoemde uitgangspunten netto per maand thans, en dus ook vanaf 1 juli 2013, € 1.348,80.
2.4.
Hefra heeft de berekening van de administrateur, zowel wat betreft de redelijke vergoeding over de periode tot heden als de redelijke vergoeding vanaf juli 2013 op zichzelf niet betwist, maar - uitsluitend – nog aangevoerd, dat in de berekening ten onrechte geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet die op grond van artikel 475c in verband met 475d, eerste lid, Rv aan de betaling van loon is verbonden. Zij gaat uit van een beslagvrije voet van € 1.191,18 per maand en concludeert dat er daarom geen afdrachtverplichting voor haar aan Aerdenburgh bestaat.
2.5.
Ten aanzien van het verweer van Hefra over de beslagvrije voet overweegt de rechtbank als volgt. Voor de periode januari 2008 tot en met 11 januari 2011 geldt dat de op basis van artikel 497a Rv vast te stellen redelijke vergoeding, voor zover die meer bedraagt dan aan [schuldenaar] daadwerkelijk is uitbetaald op basis van tussen hem en Hefra geldende loonafspraken, hem – kennelijk - niet als tegenprestatie uit de tussen hem en Hefra geldende overeenkomst toekwam. Dat meerdere vormt daarom geen loon (of enige andere daar genoemde uitkering) in de zin van artikel 475c Rv, zodat daaraan geen beslagvrije voet is verbonden. Uiteraard blijft het wel aan [schuldenaar] in die periode – vòòr het leggen van het derdenbeslag - feitelijk reeds uitbetaalde loon bij de vaststelling van de afdrachtverplichting van Hefra aan Aerdenburgh buiten beschouwing, zoals Aerdenburgh in de onder 2.3 bedoelde berekening ook heeft gedaan.
2.6.
Voor de periode vanaf de beslaglegging komt de vraag op of voor de berekening van de afdrachtverplichting van Hefra de beslagvrije voet wel van belang is. Dat in artikel 475h Rv is bepaald dat een in weerwil van het beslag gedane betaling niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, maakt dat naar voorlopig oordeel van de rechtbank in beginsel niet anders, omdat de dwingendrechtelijke bescherming die de beslagvrije voet creëert voor het aan de geëxecuteerde toekomende bestaansminimum, meebrengt dat de derdebeslagene afgifte van dat deel van het loon aan de geëxecuteerde redelijkerwijze niet mag onthouden en dus die betaling niet kan voorkomen. Het debat tussen partijen is op dit punt echter niet volledig geweest. Hefra heeft dit punt voor het eerst opgeworpen bij haar laatste akte en – overigens niet of nauwelijks nader onderbouwd – gesteld dat een beslagvrije voet zou gelden van € 1.191,18, zonder relevante persoonlijke omstandigheden toe te lichten en zonder rekening te houden met het voor [schuldenaar] geldende loon. Aerdenburgh heeft zich over dit punt niet kunnen uitlaten. De rechtbank zal daarom Hefra eerst de gelegenheid geven bij akte haar standpunt over toepassing en hoogte van enige beslagvrije voet na de beslaglegging nog nader toe lichten en te onderbouwen, waarna Aerdenburgh in de gelegenheid wordt gesteld daarop bij akte te reageren
2.7.
De rechter, ten overstaan van wie de comparitie en het getuigenverhoor zijn gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.