ECLI:NL:RBNHO:2013:7691

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
HAA 13/370
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag wegens ontbrekende overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te [woonplaats], en de Belastingdienst/Toeslagen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de herziening van het voorschot van de kinderopvangtoeslag over 2009, dat door de Belastingdienst op 10 juli 2012 in nihil was herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen recht had op kinderopvangtoeslag, omdat er geen schriftelijke overeenkomst was tussen het gastouderbureau en de ouder, zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko). De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst niet voldeed aan de eisen van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang, omdat essentiële gegevens ontbraken, zoals de te betalen uurprijs en het aantal opvanguren.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser verworpen, waaronder het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De eiser stelde dat de Belastingdienst niet expliciet had vermeld welke gegevens ontbraken in de contracten. De rechtbank oordeelde echter dat de Belastingdienst terecht had gewezen op het ontbreken van de noodzakelijke gegevens in de overeenkomst, waardoor deze geen basis kon vormen voor de geboden kinderopvang. De rechtbank volgde ook de stelling van de eiser niet dat de Belastingdienst rekening had moeten houden met de onevenredige financiële gevolgen van het besluit.

De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst bevoegd was om het voorschot van de kinderopvangtoeslag te herzien en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, in aanwezigheid van griffier mr. J. Poggemeier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 13/370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2013in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist,
en

de Belastingdienst/Toeslagen,

verweerder,
gemachtigde: N. Marienus, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2012 heeft verweerder het voorschot van de kinderopvangtoeslag over 2009 ten behoeve van eiser herzien in nihil.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2013. Op deze zitting zijn in totaal 18 beroepen behandeld gericht tegen de definitieve vaststelling en/of bevoorschotting van kinderopvangtoeslag in zaken waarbij gastouderbureau [naam] tussen vraag- en gastouder bemiddelde. Het beroep van eiseres is gelijktijdig behandeld met de beroepen van [namen]. In al deze zaken trad mr. Van der Bent ter zitting op als gemachtigde. Eiser is niet ter zitting verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde voornoemd.
Verweerder heeft de dag voor de zitting in alle zaken één verweerschrift ingediend, waarin in algemene bewoordingen de redenen worden vermeld voor herziening en de grondslag voor de bevoegdheid tot herziening van de aan betrokkenen, waaronder eiser, toegekende definitieve en/of voorgeschoten kinderopvangtoeslag.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52 Wko geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, bevat de administratie van een kindercentrum afschriften van alle met de vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Awir kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
+In artikel 26 van de Awir is bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd.
2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag er een schriftelijke overeenkomst moet zijn tussen gastouderbureau en de ouder. Er is pas een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in de Wko indien alle partijen de overeenkomst hebben ondertekend en de overeenkomst de gegevens bevat zoals opgenomen in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. In de door eiser ingestuurde overeenkomst voor 2009 zijn meerdere van deze gegevens niet opgenomen. Daarom is in 2009 geen sprake geweest van opvang in de zin van de Wko en bestaat er geen recht op kinderopvangtoeslag. Verweerder acht hierom het bezwaar kennelijk ongegrond.
3.
Eiser heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat daarin niet expliciet is genoemd welke gegevens volgens verweerder ontbreken in de contracten. Verweerder dient overigens de tussen het gastouderbureau en eiser gesloten overeenkomst ook te bezien in samenhang met het tussen het gastouderbureau en de gastouder gesloten contract. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van bijvoorbeeld 27 juli 2011, LJN: BR 3264, is in dit geval niet van toepassing nu het voor verweerder duidelijk was op welk kind en op welke periode de overeenkomst betrekking had. Voorts was voor verweerder duidelijk hoe hoog het uurtarief was en hoeveel uren gastouderopvang is genoten. Materieel had verweerder alle gegevens om tot een berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag te komen. Voor de berekening was de overeenkomst niet noodzakelijk. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 november 2012 (LJN: BY3996). Er is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat verweerder er geen blijk van heeft gegeven dat in de belangenafweging rekening is gehouden met de onevenredige financiële gevolgen. Tot slot is eiser van mening dat verweerder hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.
4.
Uit artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, volgt dat de overeenkomst, bedoeld in artikel 52 van de Wko, in elk geval de gegevens, genoemd in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling moet bevatten. Reeds hieruit volgt dat de beroepsgrond van eiser, dat voor zover in de tussen het gastouderbureau en eiser gesloten overeenkomst gegevens ontbreken verweerder deze overeenkomst dient te bezien in samenhang met het tussen het gastouderbureau en de gastouder gesloten contract, dient te worden verworpen.
Door eiser zijn twee tussen hem en het gastouderbureau [naam] gesloten overeenkomsten overgelegd. Dossierstuk 15.14 tot en met 15.16, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht, betreft de overeenkomst welke verweerder in het bestreden besluit heeft besproken. In het bestreden besluit heeft verweerder terecht gewezen op het ontbreken van gegevens in deze overeenkomst, waardoor deze geen basis voor de geboden kinderopvang kan vormen. Dat verweerder in het bestreden besluit niet expliciet de ontbrekende gegevens heeft benoemd, leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Bij lezing van de overeenkomst valt direct op dat de te betalen uurprijs, het aantal opvanguren per kind per jaar en de duur van de overeenkomst ontbreken.
5.
De tweede, niet gedagtekende, overeenkomst (dossierstuk 15.13) heeft net als de hiervoor besproken versie als ingangsdatum 1 januari 2009. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder opgemerkt dat geen twee versies van dezelfde overeenkomst naast elkaar kunnen bestaan. De tweede versie kan, zo heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting toegelicht, pas vanaf 2012 van de website van [naam] worden gedownload, zodat het hier volgens verweerder moet gaan om een overeenkomst die met terugwerkende kracht is opgesteld. Verweerder merkt de tweede overeenkomst niet als authentiek aan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op dit standpunt kan stellen en volgt de gemachtigde van eiser niet in zijn stelling dat deze tweede overeenkomst een aanvulling betreft van de in rechtsoverweging 4 besproken overeenkomst. Onduidelijk is waarom de in de oorspronkelijke overeenkomst ontbrekende gegevens met een tweede overeenkomst moeten worden aangevuld.
6.
De Afdeling heeft meerdere malen overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2013, LJN: BZ 3960), dat geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag bestaat indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt voor de kinderopvang. Ook indien verweerder over alle gegevens beschikte om tot een vaststelling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag te komen, laat dit onverlet dat voor het recht op kinderopvangtoeslag de eis geldt dat er een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko moet zijn (met daarin opgenomen de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling genoemde gegevens) welke de basis vormt voor de kinderopvang. De verwijzing naar voornoemde uitspraak van de rechtbank Almelo volgt deze rechtbank niet. In de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013, LJN: BY9185 wordt immers overwogen ‘dat bepaalde gegevens de Belastingdienst, als gesteld, langs andere weg bekend zijn, betekent niet dat de akte wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet’.
7.
De stelling van de gemachtigde van eiser dat soortgelijke contracten in vergelijkbare situaties wel door verweerder zijn geaccepteerd, is niet onderbouwd.
8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat eiser geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2009. Verweerder is op grond van artikel 16, vierde lid, van de Awir bevoegd het voorschot van de kinderopvangtoeslag over 2009 ten behoeve van eiser te herzien in nihil.
9.
De stelling van eiser dat verweerder er geen blijk van heeft gegeven dat in de belangenafweging rekening is gehouden met de onevenredige financiële gevolgen van het besluit voor eiser, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Artikel 26 van de Awir is dwingendrechtelijk aard. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerder van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen.
10.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank van horen kunnen afzien nu het horen van eiser in bezwaar niet had kunnen leiden tot een andere uitkomst.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.