4.9.Blijkens de parlementaire stukken is bij de totstandkoming van het met ingang van
1 januari 2010 ingevoerde artikel 9 van de Sw onder meer, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“(…) Bij onderbedelingsvorderingen die zijn ontstaan bij het overlijden van een eerststervende echtgenoot, kan berekening van rente worden ingezet als instrument om de nalatenschap van de langstlevende echtgenoot op papier uit te hollen. Dit geldt met name bij percentages van boven de 6% samengestelde rente, de normrente in de Successiewet 1956. Deze vorderingen en de rente daarover zijn veelal niet opeisbaar voor het overlijden van de langstlevende. In die gevallen is sprake van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18 van de Successiewet 1956. Bij renten tot 6% staat de rentebijschrijving tegenover het gemis aan genot voor de kinderen van de onderbedelingsvordering gedurende het leven van de langstlevende echtgenoot. Voor hogere rentepercentages geldt dit niet.
Rentebepalingen uit het testament of renteafspraken die erfgenamen bevoegdelijk maken binnen de aangiftetermijn, worden meegenomen voor de erfbelasting. Voor wat betreft, kort gezegd, renteafspraken stel ik elders in deze nota voor artikel 1 van de Successiewet 1956 daarop aan te passen. Dat betekent echter niet dat wanneer de rente uitgaat boven 6% samengesteld (bovenmatige rente) de vordering dan bovennominaal gewaardeerd kan worden. Omdat de onderbedelingsvordering uitgesteld opeisbaar is heeft de langstlevende echtgenoot bij leven het genot van deze vordering, en drukt dat genot op de rechthebbende (het kind). Binnen de ruime definitie van dat begrip is er voor toepassing van de Successiewet 1956 sprake van een vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot. De waardedruk van dat vruchtgebruik is voor het kind nihil zijn wanneer tegenover de niet opeisbaar van de vordering een rente van 6% samengesteld staat. De druk van het vruchtgebruik van de langstlevende kan door een hogere rente echter niet omslaan in iets positiefs. Als iemand een verkrijging heeft onder de last van een vruchtgebruik, kan die verkrijging geen hogere waarde aannemen dan wanneer dat vruchtgebruik er niet op zou hebben gerust. Anders gezegd, de onderbedelingsvordering van het kind kan geen bovennominale waarde hebben. In zijn conclusie bij Hoge Raad 11 juli 1989, BNB 1989/260, wijst AG Moltmaker hier ook op, en noemt een bovennominale waardering een volstrekte anomalie. De betreffende inspecteur had in dat geval overigens zelf al de aanslag berekend naar de nominale in plaats van een bovennominale waarde van de vordering. Dit betekent dat in gevallen waarin een rente geldt van 10% samengestelde rente, de kinderen bij het overlijden van de eerststervende echtgenoot voor eenzelfde verkrijging worden aangeslagen als in het geval hun onderbedelingsvordering 6% samengestelde rente zou dragen. Bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot ontstaat wel een in het oog springend verschil. De vordering en rente zijn schulden van de nalatenschap van de langstlevende. Een hogere rentelast leidt dan ook tot een lagere erfrechtelijke verkrijging bij het kind uit de nalatenschap van de langstlevende ouder. In gevallen waarin een reëel te achten rente van 6% wordt overeengekomen is de in aanmerking te nemen rentelast lager en de verkrijging navenant hoger dan in het geval van een bovenmatige rente van 10%. Benadrukt wordt dat bij het ontstaan van de vordering, ten tijde van het overlijden van de eerststervende echtgenoot, de vordering in beide gevallen voor de nominale waarde in de heffing van erfbelasting is betrokken. Hierdoor ontstaat een relatief nadeel voor verkrijgers van een vordering waarop een reëel te achten rente van 6% rust. Aan deze scheefheid wil ik een einde maken. (…)”
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 930, nr. 10, blz. 14-15.
“(…) Het doel van de bepaling is te voorkómen dat de heffing van erfbelasting bij het overlijden van (doorgaans) de langstlevende ouder wordt ontgaan door kunstmatig gecreëerde hoge schulden aan de kinderen. (…)
Het tweede lid heeft betrekking op het moment waarop een rentedragende vordering die krachtens erfrecht is ontstaan opeisbaar wordt of wordt afgelost. Dat kan zijn bij het overlijden van de schuldenaar (doorgaans de langstlevende ouder), maar de schuld kan uiteraard ook tijdens het leven worden afgelost. Indien de rente hoger is dan die bij een samengestelde rente van 6% zou zijn geweest, wordt het meerdere van die rente voorzover die wordt afgelost, geacht krachtens erfrecht dan wel schenking van de schuldenaar te zijn verkregen en in de heffing van schenk- dan wel erfbelasting betrokken. Zoals hiervoor al is toegelicht, is dit deel van de rente bij het verkrijgen van de vordering buiten de waardebepaling van de grootte van de verkrijgingen voor de erfbelasting gebleven. (…)”
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 930, nr. 16, blz. 5-6.
“Artikel 9 Successiewet 1956 en overgangsrecht
De leden van de CDA-fractie stellen tijdens het plenaire overleg nogmaals de vraag waarom er niet wordt voorzien in overgangsrecht voor artikel 9 met betrekking tot testamenten waarin een enkelvoudige rente is bepaald. In 90% van de gevallen is volgens de leden van de CDA-fractie gerekend met deze rente. De leden vragen waarom niet wordt voorzien in een tegemoetkoming voor kinderen die in geval van vooroverlijden van de langstlevende ineens veel meer erfbelasting moeten betalen.
Bij de beantwoording van de vraag van de CDA-fractie ga ik uit van de volgende situatie, die in de praktijk veelvuldig voorkomt. In het testament van de eerststervende echtgenoot staat dat alle goederen van de nalatenschap naar de langstlevende echtgenoot gaan en deze wegens overbedeling de erfdelen van de kinderen aan hen schuldig blijft in geld. Deze overbedelingsschuld is eerst opeisbaar bij het overlijden van de langstlevende. Dat geldt ook voor de rente op die schuld. Een enkelvoudige rente werd vooral opgenomen in testamenten die zijn opgemaakt vóór 2001. Doorgaans werd dan overigens een gewone enkelvoudige rente overeengekomen. Er zijn echter gevallen waarin de rente werd beschreven als een enkelvoudige rente die gelijk is aan 6% samengestelde rente uitgaande van de statistische levensverwachting van de langstlevende echtgenoot ten tijde van het overlijden van de eerststervende. Van die situatie ga ik hier uit. Ten aanzien van deze clausule wijs ik allereerst op het risico voor een debiteur om te rekenen met een enkelvoudige rente die zo groot is dat de rente bij een standaardlevensverwachting overeenkomt met samengesteld 6%. Stel dat op het moment van overlijden van een vader moeder een statische levensverwachting van nog 40 jaar heeft. Dit betekent dat gerekend moet worden met een rekenrente van 23,2% enkelvoudig om te komen tot een rente die dezelfde omvang heeft als een samengestelde interest van 6%, indien moeder minimaal zo oud wordt als wordt verwacht op de overlijdensdatum van vader. De kans dat de moeder eerder overlijdt dan statistisch voorzien en dus dat een heel hoge rente vergoed moet worden, is aanwezig. In «normale» zakelijke verhoudingen plegen dit soort renteafspraken dan ook niet te worden gemaakt. Indien moeder bijvoorbeeld twee jaar na vader zou overlijden, en de overbedelingsschuld € 1 000 000 zou bedragen, dan zou de rente die moeder aan de kinderen verschuldigd is € 460 000 bedragen. Bij een samengestelde rente van 6% zou de rente€ 126 000 bedragen. Een dergelijk risico wordt in normale marktverhoudingen niet snel genomen, als het al genomen wordt. Weliswaar bestaat bij de debiteur met het hanteren van een enkelvoudige rente de mogelijkheid om een voordeel te halen ten opzichte van het hanteren van een 6% samengestelde rente, namelijk als hij langer leeft dan zijn statistische levensverwachting, maar het risico van nadeel in geval van vooroverlijden is erg groot. In een familiesituatie kan het risico van vooroverlijden echter wel gedragen worden. Immers de renteschuld bestaat gedurende het leven van moeder alleen op papier en als moeder overlijdt, verenigen schuldeiser (kind) en schuldenaar (kind) zich. Met andere woorden: het risico van vermogensafname door vooroverlijden is de facto niet aanwezig en leidt tot een fiscaal voordeel omdat de kinderen minder erfbelasting verschuldigd zijn. Het risico van langer leven leidt bij de kinderen ook niet tot een nadeel in de omvang van het vermogen dat zij uiteindelijk verkrijgen, omdat de minder verschuldigde rente door moeder ertoe leidt dat haar vermogen groter is. Wel leidt dit tot een nadeel voor de erfbelasting, omdat van het vermogen van moeder minder in de vorm van, voor de erfbelasting onbelaste, rente wordt ontvangen en meer als belaste verkrijging.
De hiervoor beschreven renteclausule komt nog steeds, en eigenlijk steeds vaker, voor in testamenten. Ook in testamenten die zijn opgemaakt na de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 komen deze clausules voor. Ik vind het opvallend dat ook nu nog met deze renteclausule wordt gewerkt. Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kon de renteclausule nog gemotiveerd worden met de gedachte dat de kinderen bij een samengestelde rente jaarlijks inkomstenbelasting over die rente zouden moeten betalen. (…) Nu ook na de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog gebruik wordt gemaakt van dit soort clausules, terwijl het vermeende argument daartoe niet langer aanwezig is, is de conclusie gerechtvaardigd dat met de clausule een voordeel voor de erfbelasting wordt beoogd. (...)Ook komt het steeds regelmatiger voor dat de kinderen en de langstlevende de gelegenheid wordt gegeven om op de sterfdatum van de eerstoverledene de gewenste rekenrente te kiezen. Dit leidt ertoe dat de erfgenamen ten tijde van het overlijden van de eerstoverledene kunnen kiezen of zij met enkelvoudige dan wel met samengestelde rente gaan rekenen, een en ander afhankelijk van de werkelijke ingeschatte levensduur van de langstlevende ten opzichte van de statistische levensduur. (…)
Verder wijs ik erop dat de vordering van de kinderen die zij ten tijde van het eerste overlijden op de langstlevende hebben verkregen, in de hier beschreven situatie is gewaardeerd rekening houdend met een samengestelde interest van 6%. De vordering is dus nominaal gewaardeerd. In geval echter van overlijden binnen de statistisch verwachte periode, is deze waardering, achteraf bezien, te laag geweest. De vordering blijkt immers een veel hogere (enkelvoudige) rente te dragen, dan overeenkomt met een samengestelde rente met de feitelijke levensduur van de langstlevende. Door invoering en toepassing van artikel 9 wordt er dus geen belasting geheven bij het overlijden van de langstlevende, over een bedrag waarover al erfbelasting is geheven bij het overlijden van de eerststervende. Als dat het geval zou zijn, zou ik uiteraard hebben voorzien in overgangsrecht, omdat dan de wetswijziging voor die gevallen niet redelijk uitpakt. Ik deel dan ook niet de conclusie van de leden van de CDA-fractie dat door artikel 9 de kinderen ineens meer belasting moeten gaan betalen; veeleer wordt aangesloten bij de economische werkelijkheid en wordt uitholling van de nalatenschap van de langstlevende voorkomen.
Tegemoetkoming oude gevallen
Wel zou gesteld kunnen worden dat artikel 9 alleen de «goede» kansen (het vooroverlijden van de langstlevende) van de belastingplichtigen corrigeert en niet de «slechte» kansen (het langer leven van de langstlevende). Hier wil ik wel aan tegemoetkomen door een voorziening geven in die situaties waar kan worden verondersteld dat met de clausule slechts is beoogd het vermeende gevolg voor de inkomstenbelastingheffing te voorkomen.
(…) Ik wil dan ook de toezegging doen dat in gevallen van vóór 1 januari 1993, dus tot en met het jaar waarin de Belastingdienst duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat de rentedragendheid niet leidde tot jaarlijkse inkomstenbelastingheffing bij de kinderen, voor op die datum reeds opengevallen nalatenschappen, de Belastingdienst zich op het standpunt zal stellen dat de erflater 6% samengesteld heeft willen bepalen. (…) Voor alle andere gevallen ga ik er niet vanuit dat erflater, of de langstlevende en de kinderen, een samengestelde interest van 6% heeft willen afspreken, maar heeft gekozen voor de weg waarvan men hoopte dat die fiscaal het meeste voordeel zou kunnen opleveren. Voor die gevallen is artikel 9 geschreven en zie ik geen reden om een tegemoetkoming te geven.”
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 31 930, nr. 81, blz. 3-6.