5.de dakhelling dient tenminste 18° te bedragen, dan wel de bestaande dakhelling, indien deze minder is.
Op grond van artikel 25.2 geldt voor de voor “Waarde-Natuur” aangewezen gronden dat in afwijking van het bepaalde in de bouwregels bij de andere in het plan opgenomen bestemmingen, slechts gebouwd mag worden indien geen sprake is van significant negatieve en/of negatieve effecten als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 op de in lid 25.1 genoemde kwalificerende vogelsoorten en kwalificerende habitatsoorten.
4.1Met het bestreden besluit I heeft verweerder met toepassing van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de uitvoering van het project mogelijk gemaakt, voorzover dit niet in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplanvoorschriften. Zo wordt de bouw mogelijk gemaakt van een gebouw buiten het bouwvlak, met een vloeroppervlakte groter dan toegestaan.
4.2Bij bestreden besluit II heeft verweerder op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omgevingsvergunning verleend voor de bouw van de schapenschuur.
4.3Bij bestreden besluit III heeft verweerder de verleende omgevingsvergunning gewijzigd. Daarbij zijn de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
- binnen een jaar na gereedmelding van de bouw van de nieuwe schuur moet zijn aangevangen met de sloop van de bestaande schapenschuur (de Romneyloods).
- de aandachtspunten uit de quickscan ecologie moeten in acht worden genomen;
- de zorgplicht van artikel 2 van de Flora- en Faunawet moet in acht worden genomen.
Ook is als aanvulling op het bestreden besluit I een wijzigingsbevoegdheid opgenomen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurplan (PRVS). Voorts heeft verweerder nader gemotiveerd waarom geen ontheffing nodig is van de PRVS.
4.4Op grond van artikel 1.5a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wabo wordt bestreden besluit I gelijk gesteld met een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo; het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Bestreden besluit II is dan een omgevingsvergunning tweede fase, als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo; de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.
4.5Op grond van artikel 1.5a, vierde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt voor de mogelijkheid van beroep bestreden besluit I met bestreden besluit II als één besluit aangemerkt. Dit betekent dat tegen bestreden besluit I pas kon worden opgekomen in het kader van de beroepsprocedure gericht tegen bestreden besluit II. Het was niet mogelijk om afzonderlijk beroep in te stellen tegen bestreden besluit I. De beroepen van eisers gericht tegen bestreden besluit I zijn daarom niet-ontvankelijk.
4.6Op grond van artikel 6.3, tweede lid, van de Wabo merkt de rechtbank de bestreden besluiten I en II aan als één omgevingsvergunning. De beroepen die eisers tegen het bestreden besluit II hebben ingesteld zijn daarom ook gericht tegen het bestreden besluit I en de rechtbank behandelt ze ook als zodanig. Het besluit van 28 maart 2013 is een wijzigingsbesluit waartegen de beroepen van eisers, op grond van artikel 6:19 van de Awb, ook worden geacht te zijn gericht.
5.1Eiseres stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning voor het project niet had mogen worden verleend zonder daarbij tevens een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
5.2Op grond van dat artikel is het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
5.3Naar het oordeel van de rechtbank treft deze beroepsgrond geen doel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vergunninghouder, zoals hij ter zitting onweersproken heeft gesteld, minder dan 200 schapen op het perceel hield - en ook nu nog houdt. Gelet op artikel 2, aanhef en onder f, en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit landbouw milieubeheer, zoals dit gold tot 1 januari 2013, in combinatie met de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, was vergunninghouders bedrijf een inrichting waarop het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing was. Uit artikel 2.1, tweede lid van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en Bijlage I, onder B, van het Bor volgt dat dan geen sprake was van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
5.4Dat met het project wordt beoogd om in de toekomst meer dan 200 schapen te gaan houden, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Zij overweegt dat uit de Wabo niet volgt dat de verwachting dat in de toekomst mogelijk een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo nodig zal zijn, in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a en onder c van de Wabo.
Dit is alleen anders als sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de verschillende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, zoals bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. In het kader van de Invoeringswet Wabo is aangegeven dat van onlosmakelijke samenhang sprake is ‘indien een activiteit in juridisch opzicht tegelijkertijd ook een andere activiteit is’ (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, p. 43-45). De onlosmakelijkheid ziet dus niet op de feitelijke, maar op de juridische samenhang. Van deze samenhang is in dit geval geen sprake omdat na realisatie van het project niet per definitie sprake is van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Deze vergunningplicht volgt immers niet uit de enkele realisatie van de schuur maar uit het aantal schapen dat daarin feitelijk gehouden wordt.