In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg), die deels was afgewezen door verweerster. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de schade die eiser had geleden, in de vorm van tandheelkundige kosten, niet kon worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het geweldsmisdrijf dat hij had ondergaan. Eiser had in beroep gesteld dat de klachten die hij na het incident op 6 januari 2010 had ontwikkeld, aan het geweldsmisdrijf konden worden toegerekend, en verwees naar een brief van zijn tandarts ter ondersteuning van zijn claim.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tijdens de zitting op 20 maart 2013 heeft verweerster aangegeven dat eiser in aanmerking kwam voor een uitkering voor kosten van (psycho)therapie, maar dat de weigering van de uitkering voor tandartskosten gehandhaafd bleef. De rechtbank heeft overwogen dat de beslissing van verweerster om de uitkering te weigeren, gebaseerd was op adviezen van haar medisch adviseur, die had geconcludeerd dat er geen eenduidige oorzaak was voor het tandenknarsen van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat er meerdere mogelijke oorzaken waren voor het ontstaan van de klachten van eiser, waaronder stress, het gebruik van psychofarmaca en drugsgebruik.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerster in redelijkheid de uitkering kon weigeren, omdat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen de tandheelkundige kosten en het geweldsmisdrijf. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling van verweerster in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.