ECLI:NL:RBNHO:2013:6356

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_2828
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Ziektewet-uitkering aan dga wegens arbeidsovereenkomst en beëindiging vrijwillige verzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een directeur-grootaandeelhouder (dga) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, die een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht had, stelde dat hij recht had op loondoorbetaling bij ziekte op grond van artikel 7:629 BW. Het UWV weigerde echter de ZW-uitkering, omdat de artikelen 29 en 70 van de ZW aan de uitkering in de weg stonden, ondanks de vrijwillige verzekering die eiser had afgesloten. De rechtbank oordeelde dat eiser niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een ZW-uitkering, omdat hij als dga recht had op loondoorbetaling vanuit zijn BV. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de beëindiging van de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht rechtvaardigden, en dat er geen plaats was voor restitutie van eerder betaalde premies.

Het procesverloop begon met een besluit van het UWV op 31 juli 2012, waarin de uitkering werd geweigerd. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij recht had op een ZW-uitkering omdat hij een vrijwillige verzekering had afgesloten en dat het UWV niet adequaat had gereageerd op zijn melding van zijn status als dga. De rechtbank oordeelde echter dat de vrijwillige verzekering niet beëindigd kon worden met terugwerkende kracht en dat het UWV geen fout had gemaakt in de afhandeling van de zaak. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2828 en 13/841

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2013 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigden: mr. P.G.M. Klaver en B.M.S. Ramgoelam),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(districtskantoor Leiden), verweerder
(gemachtigde: A.J. Kniesmeijer).

Procesverloop

Ten aanzien van de zaak met kenmerk 12/2828
Bij besluit van 31 juli 2012 heeft verweerder geweigerd aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 12 oktober 2012 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van de zaak met kenmerk 13/841
Bij besluit van 20 december 2012 heeft verweerder de vrijwillige verzekering op grond van de ZW van eiser ingaande 16 juli 2012 beëindigd, daarbij stellende dat beëindiging met terugwerkende kracht niet mogelijk is en – impliciet – geweigerd de over het verleden betaalde premie te restitueren.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 12 april 2013 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 juli 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 30 oktober 1999 is eiser als zelfstandige (eenmanszaak) met ingang van 7 juni 1999 toegelaten tot de vrijwillige ZW-verzekering. Bij brief van 28 september 2001 heeft eiser aan verweerders afdeling WAO te Alkmaar doorgegeven dat hij zijn onderneming met ingang van 1 januari 2000 heeft ingebracht in een BV en dat hij per die datum een arbeidsvergoeding c.q. salaris uit de BV ontvangt. Op 17 juli 2012 heeft eiser zich per 11 juli 2012 bij verweerder ziek gemeld. Bij de ziekmelding is doorgegeven dat eiser directeur-grootaandeelhouder (dga) is.
Ten aanzien van de zaak met kenmerk 12/2828
2.1
Verweerder weigert aan eiser met ingang van 11 juli 2012 een ZW-uitkering te verstrekken omdat eiser een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft zodat hij op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op onverminderde loondoorbetaling vanuit de BV waarvan hij dga is. Het gegeven dat eiser jarenlang premies heeft betaald acht verweerder niet van belang.
2.2
Eiser stelt dat hij recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij een vrijwillige verzekering bij verweerder heeft afgesloten. Ook stelt eiser dat hij verweerder ervan op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij zijn onderneming heeft ingebracht in een BV. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten hierop actie te ondernemen. Eiser is van mening dat de overeenkomst voor de vrijwillige verzekering niet is beëindigd en dat hij recht heeft op een ZW-uitkering. Verder stelt eiser dat hij in rechte erop mocht vertrouwen dat hij verzekerd was, aangezien verweerder volledig op de hoogte was van zijn persoonlijke situatie en desondanks premienota’s stuurde. In de algemene informatie van verweerder wordt ook niet aangegeven dat het niet mogelijk zou zijn om als dga verzekerd te zijn voor de ZW.
2.3
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat hij ten tijde hier in geding werkzaam was als dga op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dit heeft tot gevolg dat eiser op grond van artikel 7:629 van het BW recht heeft op loondoorbetaling bij ziekte en dat de artikelen 29, eerste lid, en 70, eerste lid, van de ZW in de weg staan aan uitkering van het ziekengeld aan eiser. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 29, eerste lid, en artikel 70, eerste lid, van de ZW, aan de omstandigheid dat hij een vrijwillige verzekering heeft afgesloten niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij bij ziekte zonder meer in aanmerking zou komen voor een ZW-uitkering. Verder is het de rechtbank niet gebleken dat een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van eiser uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen heeft gedaan die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat aan hem bij ziekte zonder meer een ZW-uitkering zou worden uitgekeerd. De omstandigheid dat verweerder eiser premienota’s is blijven sturen nadat hij verweerders afdeling WAO ervan op de hoogte heeft gebracht dat zijn eenmanszaak is omgezet in een BV kan niet als een dergelijke toezegging worden beschouwd. Het feit dat eiser de premienota’s heeft betaald brengt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat aan eiser in strijd met de wettelijke bepalingen toch ziekengeld moet worden uitgekeerd. Hetgeen eiser heeft aangevoerd slaagt niet.
2.4
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van de zaak met kenmerk 13/841
3.1
Verweerder stelt dat artikel 67a van de ZW weliswaar niet in de weg staat aan een beëindiging van de verzekering met terugwerkende kracht, maar dat de beslissing om niet met terugwerkende kracht een vrijwillige verzekering te beëindigen berust op verweerders beleid. Dit beleid komt er op neer dat tegenover het dragen van verzekerd risico premieheffing dient te staan, zodat een verzekering achteraf niet ongedaan kan worden gemaakt. Volgens verweerder blijkt uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat dit beleid de rechterlijke toets kan doorstaan. Verder blijkt uit de jurisprudentie van de CRvB dat de omstandigheid dat verweerder geen risico heeft gelopen, nog daargelaten of het juist is of verweerder geen risico heeft gelopen, geen bijzondere omstandigheid oplevert die tot beëindiging van de vrijwillige verzekering met terugwerkende kracht aanleiding had moeten geven. Volgens verweerder doet hieraan niet af dat eiser bij brief van 28 september 2001 verweerder ter uitvoering van de WAO informatie heeft gestuurd over de omzetting van zijn eenmanszaak in een BV.
3.2
Eiser stelt dat de premies voor de vrijwillige verzekering onverschuldigd zijn betaald en dat hij recht heeft op restitutie aangezien het niet mogelijk is om als dga een vrijwillige verzekering af te sluiten. Voorts stelt eiser dat hij verweerder per brief van 28 september 2001 in kennis heeft gesteld omtrent zijn positie als dga en dat beëindiging van de verzekering daarom met terugwerkende kracht mogelijk is. Volgens eiser maakt het feit dat er meerdere afdelingen bij verweerder zijn niet dat zijn brief niet moet worden doorgestuurd naar de juiste afdeling. Eiser stelt dat het aan verweerder is om de processen zodanig te structureren dat zorg wordt gedragen voor een goede doorzending en dat eventuele risico’s die samenhangen met het hanteren van verschillende afdelingen voor verweerder blijven. Daarbij is eiser van mening dat verweerder onduidelijkheid heeft geschapen ten aanzien van de vrijwillige verzekering. Deze onduidelijkheid dient volgens eiser niet voor zijn rekening en risico te komen.
3.3
Op grond van artikel 67a, aanhef en onder a, van de ZW beëindigt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de vrijwillige verzekering op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum. Met betrekking tot de toepassing van deze bepaling hanteert verweerder de gedragslijn dat deze verzekering gelet op het gelopen risico behoudens bijzondere omstandigheden slechts per een toekomende datum wordt beëindigd. Van deze gedragslijn is eiser in het verzekeringsbesluit van 30 oktober 1999 ook op de hoogte gesteld. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB wordt het door verweerder bij de beëindiging van de vrijwillige verzekering gevoerde beleid aanvaardbaar wordt geacht (zie bijvoorbeeld LJN: BY3117 en AW7940). De rechtbank heeft geen aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen.
3.4
Vervolgens dient de rechtbank te bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder is gehouden in afwijking van dit beleid de verzekeringsplicht te beëindigen op een in het verleden gelegen tijdstip. Een bijzondere omstandigheid kan zijn gelegen in een toereikende melding door betrokkene waarop door verweerder ten onrechte geen actie is ondernomen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een bijzondere omstandigheid niet is gelegen in de brief van 28 september 2001. Weliswaar kan aan eiser worden toegegeven – zo heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting ook erkend – dat hij met deze brief heeft doorgegeven dat hij dga is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is deze brief echter niet te beschouwen als een toereikende melding als hier bedoeld nu deze brief een uitdrukkelijke reactie is op het verzoek van de afdeling WAO te Alkmaar om toezending van de jaarstukken om de hoogte van eisers WAO-uitkering te bepalen. Aldus is met de brief niet beoogd gevolgen te verbinden aan de vrijwillige verzekering van eiser. Daarbij is in de brief geen melding gemaakt van het feit dat er sprake is van een vrijwillige verzekering zodat het verweerder dan ook niet valt te verwijten dat hij deze brief niet heeft doorgestuurd naar de afdeling Vrijwillige verzekeringen te Amsterdam. In dit licht bezien kan verweerder evenmin worden verweten dat verweerder niet zelf het initiatief tot beëindiging van de vrijwillige verzekering heeft genomen. Voor zover eiser heeft gesteld dat hem een en ander niet duidelijk was, gelet op de naar zijn mening tegenstrijdige informatie van de zijde van verweerder, overweegt de rechtbank dat eiser bij twijfel of bij wijziging van zijn situatie eenvoudig informatie bij verweerder had kunnen inwinnen. Dat hij dat niet heeft gedaan blijft voor zijn rekening en risico. Hetgeen eiser heeft gesteld faalt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de vrijwillige ZW-verzekering van eiser niet met terugwerkende kracht te beëindigen. Voor premierestitutie is dan ook geen plaats.
3.5
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.B. Corbey, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van mr. S.C. Jacobs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.