ECLI:NL:RBNHO:2013:6084

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
15/700899-11
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift inzake gedragsdeskundig onderzoek naar overleden slachtoffer

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2013 een beslissing genomen op een bezwaarschrift dat was ingediend door de verdediging van een verdachte. Het bezwaarschrift was gericht tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een verzoek tot gedragsdeskundig onderzoek naar een overleden slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot het inslaan van een nieuwe onderzoeksrichting, meer dan een jaar na de aanvang van de mini-instructie, niet tijdig was ingediend. De rechter-commissaris had het verzoek inhoudelijk beoordeeld, maar de rechtbank vond dat deze beoordeling had moeten worden overgelaten aan de zittingsrechter, aangezien de dagvaarding al was uitgebracht. De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie de rechter-commissaris niet op de hoogte had gesteld van het voornemen tot dagvaarding, wat een schending van de procedurele regels inhield. Hierdoor had de rechter-commissaris niet de juiste context om het verzoek te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat het bezwaarschrift gegrond was en dat het verzoek inhoudelijk door de meervoudige kamer van de rechtbank moest worden beoordeeld. De beslissing benadrukt de noodzaak van correcte communicatie tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris, en de rol van de zittingsrechter in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige raadkamer
Registratienummer: 13/737
Parketnummer: 15/700899-11
Uitspraakdatum: 23 mei 2013
beschikking (ex artikel 182 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering, hierna Sv)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 15 mei 2013 is ter griffie van de rechtbank Noord-Holland ingekomen een door
mr. A. Baatenburg de Jong en mr. D.W.H.M. Wolters, beiden advocaat te Hoofddorp, ingediend bezwaarschrift, gedateerd 13 mei 2013, van
[bezwaarde], bezwaarde,
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats],
domicilie kiezende te (2132 CE) Hoofddorp, Kruisweg 971c, ten kantore van mr. Baatenburg de Jong en mr. Wolters voornoemd.
2. De ontvankelijkheid van bezwaarde in zijn bezwaarschrift
Op 2 mei 2013 heeft de rechter-commissaris het verzoek van de raadslieden van klager tot het doen van nadere onderzoekshandelingen gemotiveerd afgewezen. Op 15 mei 2013 is namens klager een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank stelt vast dat, overeenkomstig de wettelijke voorschriften, het bezwaarschrift binnen veertien dagen na de beslissing van de rechter-commissaris is ingediend, mitsdien tijdig. Bezwaarde kan derhalve in zoverre in zijn bezwaarschrift worden ontvangen.
3. Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de stukken in het dossier stelt de rechtbank vast dat in het onderzoek met de naam ‘Altoja’ op vordering van de officier van justitie deskundigen zijn benoemd door de rechter-commissaris. Daarnaast heeft de rechter-commissaris onderzoekshandelingen verricht in het kader van een mini-instructie op verzoek van de verdediging, waaronder het horen van een aanzienlijk aantal getuigen. Dit verzoek dateert van 15 maart 2012.
Op 2 april 2013 hebben de raadslieden van klager de rechter-commissaris verzocht nadere onderzoekshandelingen te verrichten. De verzochte onderzoekshandelingen bestaan uit het benoemen van een deskundige teneinde gedragskundig onderzoek uit te voeren met betrekking tot een overleden persoon. Bij beslissing van 2 mei 2013 heeft de rechter-commissaris dit verzoek afgewezen en daarbij overwogen dat een gedragskundig onderzoek naar overleden personen door de voorgestelde psychiater een expertise in ontwikkeling is, dat dergelijk onderzoek enkel is verricht op daders van homicide die vervolgens suïcide hebben gepleegd, zodat met het voorgestelde gedragsdeskundig onderzoek naar een overleden slachtoffer nog geen ervaring is opgedaan. Daarbij komt dat in het kader van het voorgestelde onderzoek familieleden en andere naastbetrokkenen van de overledene wederom indringend geconfronteerd zullen worden met het verlies van hun naaste, terwijl zij reeds meermalen zijn ondervraagd. Een dergelijke nieuwe confrontatie acht de rechter-commissaris onwenselijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 januari 2013 is in werking getreden de Wet versterking positie rechter-commissaris (Stb. 2011, 600). Op grond van de in artikel XI van deze wet neergelegde overgangsbepaling blijven in strafzaken, waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of dit gerechtelijk vooronderzoek nog niet onherroepelijk is gesloten, de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing. Niet is gebleken dat in de zaak van bezwaarde een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, zodat op het verzoek van bezwaarde van 2 april 2013 de bepalingen van de Wet versterking positie rechter-commissaris van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 181 lid 1 Sv kan de officier van justitie vorderen dat de rechter-commissaris met het oog op de opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht.
Ingevolge artikel 182 lid 1 Sv kan een persoon die als verdachte van een strafbaar feit is verhoord, of die reeds terzake van een strafbaar feit wordt vervolgd, de rechter-commissaris verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te verrichten. Op grond van het zesde lid kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten.
Ingevolge artikel 238 lid 2 Sv stelt de officier van justitie die voornemens is de verdachte te dagvaarden terwijl de rechter-commissaris nog onderzoekshandelingen verricht, de rechter-commissaris hiervan zo spoedig mogelijk in kennis. De rechter-commissaris kan, zonodig na de officier van justitie en de verdachte of diens raadsman te hebben gehoord, het onderzoek beëindigen. Indien hij het onderzoek voortzet, doet hij een proces-verbaal in het dossier opnemen met de mededeling dat het onderzoek uit hoofde van deze Titel nog niet is afgerond.
Ingevolge artikel 316 lid 1 Sv stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de rechter-commissaris, indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt.
Bij de Wet versterking positie rechter-commissaris is eveneens artikel 238 Sv gewijzigd. Op grond van de gewijzigde bepaling kan de rechter-commissaris, indien de officier voornemens is een dagvaarding uit te brengen, zijn onderzoek beëindigen of voortzetten. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking positie rechter-commissaris (Kamerstukken II 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 17) moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat, op het moment dat de officier voornemens is de dagvaarding uit te brengen, de rechter-commissaris zijn onderzoek beëindigt, tenzij dit op zeer korte termijn kan worden afgerond. De zittings-rechter kan in dat laatste geval op grond van artikel 316 Sv de rechter-commissaris verzoeken de onderzoekshandelingen alsnog te voltooien. Een amendement van 5 april 2011 leidde tot de uiteindelijke, hierboven weergegeven, redactie van artikel 238 lid 2 Sv.
Naar het oordeel van de rechtbank wijst deze gewijzigde bepaling en de uitleg die daaraan wordt gegeven erop dat met de komst van de Wet versterking positie rechter-commissaris geen wijziging is beoogd in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De opmerking van de toenmalige minister van Justitie in de Memorie van Toelichting dat geen verandering in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting is beoogd (Kamerstukken II 2009-2010, 32 177, nr. 3, p. 18) en de opmerking van de minister van Veiligheid en Justitie in de Memorie van Antwoord – na indiening van bovengenoemd amendement – inhoudende dat de verhouding tussen beide fasen van strafproces ongewijzigd blijft en dat het aan de zittingsrechter is om te oordelen over alle onderdelen van de strafzaak die hem worden voorgelegd (Kamerstukken I, 2011-2012, 32 117, C, p. 5) wijzen hier eveneens op.
Op basis van de stukken van het dossier blijkt dat in onderhavige strafzaak op 15 april 2013 namens de officier van justitie de dagvaarding is uitgebracht ter betekening aan klager. Daarvan is de rechter-commissaris niet in kennis gesteld. De rechter-commissaris heeft de raadkamer meegedeeld dat hij er wel van is uitgegaan, gelet op de door de officier van justitie in haar reactie op het verzoek van de raadslieden medegedeelde zittingsdata, dat reeds een dagvaarding was uitgebracht.
Gelet op voormelde vaststellingen had de officier van justitie de rechter-commissaris in kennis dienen te stellen van het voornemen tot dagvaarden. Dit zou tot gevolg hebben gehad dat de rechter-commissaris had dienen te beslissen om hetzij zijn onderzoek te beëindigen hetzij te voltooien in het geval dit op korte termijn mogelijk was geweest.
Naar het oordeel van de raadkamer is het onderhavige verzoek niet een verzoek dat een onderzoekshandeling betreft die zich in de afrondende fase bevindt en derhalve op korte termijn kan worden afgerond. Het gaat hier om een geheel nieuwe onderzoeksrichting die blijkens de onderbouwing van het verzoek eerst zou moeten leiden tot een haalbaarheids-onderzoek alvorens bij positieve beantwoording onderzoek te kunnen verrichten.
Hierbij is tevens van belang dat het verzoek is gedaan op een moment waarop meer dan een jaar was verstreken nadat het door de rechter-commissaris gehonoreerde verzoek tot mini-instructie was gedaan.
De rechtbank is van oordeel, gelet op het gegeven dat de geplande inhoudelijke behandeling aanstaande was, dat de rechter-commissaris, indien hij op de juiste wijze in kennis was gesteld van het voornemen tot dagvaarden, het verzoek niet-ontvankelijk had dienen te verklaren en de inhoudelijke beoordeling van het verzoek aan de meervoudige kamer had dienen over te late.
Nu de rechter-commissaris op het verzoek van bezwaarde geen inhoudelijke beslissing had behoren te nemen, maar bezwaarde niet had moeten ontvangen in het namens hem gedane verzoek, is het bezwaarschrift gegrond. De raadkamer zal het het verzoek niet inhoudelijk beoordelen maar alsnog datgene doen wat reeds had moeten geschieden. Nu de dagvaarding reeds is uitgebracht dient het verzoek inhoudelijk ter terechtzitting beoordeeld te worden door de meervoudige kamer van deze rechtbank.
5. De beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond.
6. Samenstelling raadkamer
Deze beschikking is gegeven door
mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,
mr. Ph. Burgers en mr. S.M. Christiaan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Klerk, griffier.
Bij ontstentenis van de voorzitter is deze beschikking mede ondertekend door de oudste rechter.