3.De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat het project in strijd is met het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder 2.5, van de planvoorschriften, nu de lichtmasten circa 15 meter hoog zijn. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 13, vijfde lid, onder 5.1, van de planvoorschriften, omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken voor het project verleend.
4.1Eisers betogen dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat het project noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond als bedoeld in artikel 13, vijfde lid, onder 5.1, van de planvoorschriften. Volgens eisers heeft verweerder niet gemotiveerd waarom het noodzakelijk is om af te wijken van de maximale bebouwingshoogte van het bestemmingsplan van 10 meter.
4.2Verweerder betoogt in het bestreden besluit, onder verwijzing naar een advies van de commissie voor bezwaarschriften van 4 juli 2012, dat de toename van de activiteiten op het sportcomplex noodzaken tot een intensiever gebruik van het C-veld, waar de lichtmasten zijn beoogd.
4.3De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede “indien dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond” in artikel 13, vijfde lid, onder 5.1 van de planvoorschriften een toepassingsvoorwaarde vormt voor de bevoegdheid van verweerder om vrijstelling te verlenen als bedoeld in diezelfde bepaling. Het ligt dan ook op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat aan die toepassingsvoorwaarde is voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daar met de onder 4.2 gegeven motivering niet in is geslaagd. De omstandigheid dat het noodzakelijk is het C-veld ook ’s avonds te kunnen gebruiken voor trainingen vanwege het groeiende ledenaantal van derde-partij zegt immers nog niets over het antwoord op de vraag of lichtmasten met een hoogte van meer dan 10 meter nodig zijn om het veld voor voetbaltrainingen te kunnen gebruiken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd.
4.4Eerst ter zitting heeft verweerder gesteld dat lichtmasten met een hoogte van meer dan 10 meter noodzakelijk zijn, omdat lichtmasten met een hoogte van 10 meter niet volstaan voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond. Indien lichtmasten met een hoogte van 10 meter worden geplaatst zal het middengedeelte van het C-veld volgens verweerder namelijk onvoldoende worden verlicht. Om toch aan de lichtnormen van de KNVB te kunnen voldoen, zullen in dat geval – ter compensatie ‒ meer lichtmasten om het veld heen dienen te worden geplaatst. Gevolg daarvan is volgens verweerder dat de grenswaarden voor de lichtemissie van een verlichtingsinstallatie voor sportaccommodaties ter voorkoming van lichthinder voor omwonenden als opgenomen in de “Algemene richtlijn betreffende lichthinder” van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) worden overschreden.
Verweerder heeft zijn ter zitting ingenomen standpunt niet aan de hand van stukken onderbouwd.
4.5Eisers hebben aangegeven dat zij zich ter zitting niet volledig over de stelling van verweerder kunnen uitlaten en dat zij in de gelegenheid wensen te worden gesteld op de stelling van verweerder te reageren, indien en voor zover verweerder zijn stelling nader onderbouwt.
4.6Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het onder 4.3 genoemde gebrek te herstellen. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld zijn onder 4.4 weergegeven stelling nader uit te werken en aan de hand van objectieve gegevens te onderbouwen. Verweerder zal aannemelijk dienen te maken dat lichtmasten met een hoogte van 15 meter noodzakelijk zijn voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
5.1Eisers betogen verder, onder verwijzing naar een rapportage van J.G. Smits van
27 november 2012, dat de uitkomsten van de lichtsterkteberekening van Asuro B.V. van
19 oktober 2011 die verweerder aan het primaire en bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn, althans dat aan de uitkomsten daarvan kan worden getwijfeld.
5.2Niet in geschil is dat de toegestane grenswaarden in de dag- en avondperiode op de gevels van de omliggende woningen op grond van de richtlijnen van de NSVV 10 lux (verlichtingssterkte) en 10.000 candela (lichtsterkte) bedragen.
5.3De rechtbank stelt vast dat de lichtsterkteberekening is uitgevoerd op basis van de richtlijn van de NSVV en dat in die berekening is geconcludeerd dat de (ver)licht(ings)sterkte op de omliggende woningen, waaronder die van eisers, maximaal 4,1 lux en maximaal 9.044 candela bedraagt.
5.4De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 maart 2011 (LJN: BP6315), dat de vraag of een project voldoet aan de krachtens het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) te stellen normen dient te worden bezien in een procedure ingevolge de Wet milieubeheer. Thans kan daarom slechts aan de orde zijn de vraag of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken niet kan worden verleend, omdat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen normen inzake lichthinder. Voor de vaststelling of sprake is van lichthinder in de zin van het Activiteitenbesluit kan blijkens de toelichting op het Activiteitenbesluit (Staatsblad 2007, 415, p. 180/181) de richtlijn van de NSVV als uitgangspunt worden gehanteerd (zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010, LJN: BN3702).
5.5Ter zitting heeft verweerder erkend dat in de lichtsterkteberekening de zogeheten algemene behoudfactor ten onrechte op 0,9 is gesteld in plaats van op 1,0. Daarnaast heeft verweerder verklaard dat omgevingsvergunning is verleend voor zes lichtmasten, met ieder één armatuur, voorzien van acht spots, maar dat het voornemen bestaat om enkele lichtmasten te voorzien van zes spots, omdat twijfel is ontstaan over de juistheid van de conclusies in de lichtsterkteberekening. Verder heeft verweerder erkend dat in de lichtsterkteberekening geen rekening is gehouden met cumulatie vanwege bestaande lichtbronnen (de bestaande lichtmasten van de overige voetbalvelden en die van de naastgelegen handbalvereniging). Ten slotte heeft verweerder verklaard dat hij overweegt conventionele verlichting toe te passen in plaats van LED-verlichting. In de lichtsterkteberekening is ervan uitgegaan dat LED-verlichting zou worden toegepast.
5.6Gelet op hetgeen verweerder zelf ter zitting heeft aangegeven en onder 5.5 is weergegeven kan de rechtbank niet goed beoordelen of ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen normen inzake lichthinder. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat de lichtdeskundigen van beide partijen ter zitting hebben verklaard dat het inregelen in de praktijk van lichtmasten na plaatsing moeilijk is en het gangbaar en praktisch is de uitgangspunten en gevolgen van het plaatsen van lichtmasten op voorhand zoveel en volledig mogelijk in theorie uit te werken. Op die manier kunnen de gevolgen die het plaatsen van lichtmasten in de praktijk teweegbrengt zo goed mogelijk worden benaderd.
Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en ook op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd.
5.7De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de aan de lichtsterkteberekening klevende en door hemzelf bevestigde gebreken als weergegeven onder 5.5 te herstellen, indien en voor zover verweerder vasthoudt aan het toepassen van LED-verlichting en het project waarvoor omgevingsvergunning is verleend. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld een gewijzigde lichtsterkteberekening op te (laten) stellen, waar de gebreken als voornoemd zijn uitgefilterd. Uit de gewijzigde lichtsterkteberekening dient te blijken of met het project waarvoor omgevingsvergunning is verleend – in theorie – in de dag- en avondperiode op de gevels van de omliggende woningen onder de grenswaarden van 10 lux en 10.000 candela wordt gebleven.