In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [naam 1], en de Belastingdienst/Toeslagen over de herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009. Eiser had in 2008 en 2009 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor zijn twee kinderen via gastouderbureau [naam 2]. De Belastingdienst herzag de eerder toegekende toeslagen en stelde deze op nihil vast, waarbij eiser een terugbetaling van € 6.904 voor 2008 en € 4.046 voor 2009 moest doen. Eiser ging in beroep tegen het besluit van de Belastingdienst, dat zijn bezwaar ongegrond verklaarde.
Tijdens de zitting op 26 april 2013 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat de Belastingdienst niet had aangetoond dat er sprake was van feiten of omstandigheden die een herziening rechtvaardigden, zoals vereist in artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet had voldaan aan de motiverings- en zorgvuldigheidsbeginselen zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de herziening van de kinderopvangtoeslag niet bevoegd was, omdat de Belastingdienst niet aannemelijk had gemaakt dat eiser op de hoogte was van een te hoge toekenning.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de eerdere besluiten van de Belastingdienst, waardoor eiser recht had op de eerder toegekende kinderopvangtoeslag. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Belastingdienst om zorgvuldig om te gaan met herzieningen van toeslagen en de verplichting om voldoende bewijs te leveren voor een herziening.