ECLI:NL:RBNHO:2013:5302

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
AWB-12_1953
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven na gebrek aan objectieve aanwijzingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) had aangevraagd, en de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, die deze aanvraag had afgewezen. Eiser had op 27 juli 2008 aangifte gedaan van mishandeling, maar de strafzaak tegen de verdachte was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen waren om te concluderen dat eiser daadwerkelijk slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank heeft de beslissing van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven getoetst aan de hand van de relevante wetgeving en beleidsregels. Hierbij is benadrukt dat de beoordeling van aanvragen om uitkeringen uit het schadefonds terughoudend moet plaatsvinden, gezien de discretionaire bevoegdheid van de Commissie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verklaringen van eiser en de verdachte elkaar tegenspreken en dat er geen andere objectieve aanwijzingen zijn die de verklaring van eiser ondersteunen. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de Commissie in redelijkheid de aanvraag van eiser kon afwijzen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1953

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2013 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.P.J. Appelman),
en

Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerster.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerster de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. H.K.M. Timmermans.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. Nadien heeft de rechtbank de uitspraaktermijn nogmaals verlengd.

Overwegingen

1.
Op 16 juli 2012 heeft eiser een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven aangevraagd in verband met een mishandeling op 27 juli 2008 in Heerhugowaard. Eiser heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie. De strafzaak tegen de verdachte (hierna te noemen: [verdachte]) is evenwel geseponeerd wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Ook jegens eiser is in verband met hetzelfde incident strafvervolging ingesteld. Het gerechtshof te Amsterdam heeft eiser – onder meer voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd - veroordeeld tot een werkstraf van 24 uur.
2.
Verweerster heeft eisers aanvraag afgewezen omdat er niet voldoende objectieve aanwijzingen zijn op basis waarvan aannemelijk geacht kan worden dat eiser op 27 juli 2008 slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
4.
De rechtbank stelt voorop dat uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wsg door de rechtbank terughoudend moet worden getoetst, aangezien een beslissing over een uitkering uit het schadefonds berust op een discretionaire bevoegdheid van verweerster. In het onderhavige geval ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerster in redelijkheid een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven heeft kunnen weigeren.
5.
Bij de beoordeling van aanvragen om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven geeft verweerster toepassing aan De Beleidsbundel (te vinden op https://schadefonds.nl/voor-instanties/informatie-materiaal). Dit beleid is bedoeld om duidelijkheid te verschaffen en openheid te geven over de wijze waarop verweerster in het kader van toetsen van aanvragen de belangen afweegt.
Op grond van paragraaf 1.3 van De Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet een geweldsmisdrijf aannemelijk worden gemaakt. Het proces-verbaal van aangifte van het slachtoffer is hierbij van belang. Een verklaring van het slachtoffer is niet voldoende. Objectieve aanwijzingen (verklaringen in het proces-verbaal van getuigen en dader, het strafrechtelijk onderzoek, medische verklaringen) kunnen de verklaring van het slachtoffer ondersteunen.
6.
Bij de besluitvorming heeft verweerster naast de verklaringen van eiser over het incident op 27 juli 2008, neergelegd in het proces-verbaal van aangifte en het proces-verbaal van verhoor, ook het proces-verbaal van aangifte van [verdachte], het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten alsmede het verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2011 en medische informatie betrokken. Eiser heeft betoogd dat er ook camerabeelden zijn gemaakt van hetgeen is gebeurd, maar vaststaat dat deze camerabeelden in deze procedure niet beschikbaar zijn gekomen zodat deze ook niet bij de besluitvorming betrokken zijn geweest. Voor de rechtbank geldt een en ander als een vaststaand gegeven. Ook de rechtbank kan immers uitsluitend rekening houden met de wel beschikbare informatie.
7.
Met verweerster is de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens geen uitsluitsel geven over de vraag wat er nu precies is gebeurd. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat de door eiser en [verdachte] afgelegde verklaringen elkaar wezenlijk tegenspreken, in het bijzonder omtrent de vraag hoe het door eiser opgelopen letsel aan (onder meer) zijn gelaat en gebit is ontstaan. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij door [verdachte] is aangevallen en dat deze jegens hem extreem veel geweld heeft gebruikt, maar [verdachte] heeft dit uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken en heeft verklaard dat eiser, toen eiser hem met een tot vuist gebalde rechterhand wilde slaan, op de grond is gevallen. Anders dan eiser ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan zijn verklaring meer gewicht toe te kennen dan aan de daartegenoverstaande verklaring van [verdachte]. Andere objectieve aanwijzingen welke de door eiser gestelde toedracht zouden kunnen ondersteunen zijn niet aanwezig. Bij gebreke daarvan kan daarom – zoals verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft overwogen - geen zinvolle uitspraak worden gedaan omtrent het antwoord op de vraag of eiser - gelijk hij heeft gesteld – het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
8.
Gelet op het voorgaande heeft verweerster eiser in redelijkheid een uitkering uit het schadefonds kunnen weigeren.
9.
Het beroep is ongegrond.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. P.H. Lauryssen en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.