ECLI:NL:RBNHO:2013:2963

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB-12_417
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld en onttrekking aan douanetoezicht in het kader van extern communautair douanevervoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een logistiek dienstverlener (eiseres) en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane (verweerder) over de oplegging van een uitnodiging tot betaling (utb) voor douanerechten, accijns en omzetbelasting. De eiseres had een zending rum onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst, maar er ontstond onduidelijkheid over de ontvangst van de zending en het bijbehorende begeleidingsdocument T1. Verweerder handhaafde de utb, omdat de zending niet op de juiste wijze was beëindigd en de douaneautoriteiten niet in staat waren om de nodige controles uit te voeren. De rechtbank oordeelde dat de douaneschuld terecht was ontstaan, omdat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken. De rechtbank benadrukte dat het ontbreken van bewijs over de ontvangst van het begeleidingsdocument T1 voor risico van eiseres kwam, aangezien zij als toegelaten afzender de mogelijkheid had om een ontvangstbewijs te verzoeken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/417
Uitspraakdatum: 18 april 2013
Uitspraak in het geding tussen
[x], gevestigd te [z], eiseres,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Eindhoven, verweerder.
12/417
1.
Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd voor
€ 266,83 douanerechten, € 5.901,70 accijns op overige alcoholhoudende producten en
€ 2.229,08 omzetbelasting.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2012 de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013. Namens eiseres zijn verschenen [A], werknemer van eiseres, en de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. dr. M.J.W. van Casteren en mr. B.C. Brouwer.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiseres is logistiek dienstverlener. Op 4 juli 2011 heeft eiseres als aangever een zending rum onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst door middel van de elektronische aangifte T1 met nummer [nummer A]. Als kantoor van vertrek was [Q] aangegeven en als kantoor van bestemming [R]. De zending rum (54 dozen à 12 flessen van 0,75 liter [merk A] 40% en 55 dozen à 12 flessen van 0,75 liter [merk B] 40%) is per vrachtauto van [z] naar de geadresseerde in [S], [bedrijf A] (hierna: [bedrijf A]), vervoerd. De vervoerstermijn is op 11 juli 2011 verstreken.
2.2.
Op 19 juli 2011 heeft [bedrijf B] een aangifte EX-A (douaneregeling uitvoer) met [nummer B] voor de zending rum gedaan. De zending rum is hierbij aangegeven als communautaire goederen.
2.3.
Omdat er geen terugmeldingsexemplaar dan wel elektronische terugmelding van de onder 2.1 vermelde aangifte werd ontvangen, is op 20 juli 2011 per brief aan [bedrijf A] een “Mededeling niet-beëindiging regeling douanevervoer T” gezonden. Daarbij werd aan [bedrijf A] verzocht om het bewijs van het op regelmatige wijze beëindigen van de regeling te leveren, dan wel informatie te verschaffen teneinde een nasporingsprocedure te kunnen inleiden.
2.4.
Bij brief van 15 augustus 2011 heeft [bedrijf A] medegedeeld dat zij wel de zending rum heeft ontvangen maar niet het bijbehorende begeleidingsdocument T1. [bedrijf A] wist hierdoor niet dat voor de zending rum oorspronkelijk een T1-document was opgemaakt. [bedrijf B] heeft de zending rum onder de onder 2.2 genoemde regeling uitvoer geplaatst omdat de uiteindelijke bestemming [U] was.
2.5.
Op 16 augustus 2011 is eiseres via geautomatiseerd bericht IE140 (‘Navraag niet beëindigd vervoer’) ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen. Eiseres heeft niet binnen de responstijd op dit bericht gereageerd.
2.6.
Bij brief van 29 september 2011 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen om een utb uit te reiken en eiseres in de gelegenheid gesteld om op dit voornemen te reageren. Eiseres heeft niet op het voornemen gereageerd. Verweerder heeft hierop de utb uitgereikt met dagtekening 20 oktober 2011.

3.Geschil

In geschil is of verweerder de utb terecht heeft opgelegd.

4.Relevante regelgeving

Artikel 92, eerste lid, Communautair douanewetboek (hierna: CDW) luidt als volgt:
“De regeling extern douanevervoer eindigt en de verplichtingen van het subject zijn nagekomen wanneer de onder de regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane worden aangebracht op het douanekantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling.”
Artikel 96, eerste lid, CDW luidt als volgt:
“De aangever is het subject van de regeling extern communautair douanevervoer. Hij is verplicht:
de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;
de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te leven.”
Artikel 203, eerste lid, CDW luidt als volgt:
“Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.”
Artikel 204, eerste lid, aanhef en onderdeel a, CDW luidt als volgt:
“Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, of
(...)
in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.”
Artikel 362, eerste lid, Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) luidt als volgt:
“Het kantoor van bestemming viseert een ontvangstbewijs op verzoek van de persoon die de goederen en de vereiste documenten aanbrengt.”
Artikel 366, tweede lid, UCDW luidt als volgt:
“De regeling communautair douanevervoer wordt eveneens als beëindigd beschouwd wanneer de aangever ten genoegen van de douaneautoriteiten een van de volgende documenten ter identificatie van de goederen overlegt:
) een in een derde land opgesteld douanedocument waaruit blijkt dat de goederen een douanebestemming hebben gekregen;
) een in een derde land opgesteld document dat is geviseerd door de douaneautoriteiten van dat land en waarin wordt bevestigd dat de goederen worden geacht zich in dat land in het vrije verkeer te bevinden.”
Artikel 366, derde lid, UCDW luidt als volgt:
“De in lid 2 genoemde documenten kunnen worden vervangen door kopieën of fotokopieën die voor conform zijn gewaarmerkt door de instantie die de originele documenten heeft geviseerd, door de autoriteiten van de betrokken derde landen of de autoriteiten van een van de lidstaten.”
Artikel 406, tweede lid, UCDW luidt als volgt:
“De aangever heeft aan de ingevolge artikel 96, lid 1, onder a), van het Wetboek op hem rustende verplichtingen voldaan en de regeling communautair douanevervoer is beëindigd zodra het bij de zending gevoegde begeleidingsdocument douanevervoer – begeleidingsdocument douanevervoer/veiligheid en de goederen in ongeschonden staat, binnen de gestelde termijn en met inachtneming van de voorgeschreven identificatiemiddelen aan de toegelaten geadresseerde in diens bedrijfsruimte of op de in de vergunning aangewezen plaats zijn afgeleverd.”
Artikel 406, derde lid, UCDW luidt als volgt:
“De toegelaten geadresseerde geeft voor elke zending die in de in lid 2 bedoelde omstandigheden bij hem is afgeleverd op verzoek van de vervoerder het in artikel 362 bedoelde ontvangstbewijs af dat van overeenkomstige toepassing is.”
Artikel 859, aanhef en onder 6, UCDW luidt als volgt:
“De volgende vormen van verzuim worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het Wetboek, voor zover:
– zij geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhouden,
– zij geen duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en
– alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld:
(...)
6 het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap van goederen in tijdelijke opslag of goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, (...), zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld;”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Voorop gesteld dient te worden dat artikel 203 van het CDW voorrang heeft op artikel 204 van het CDW.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient het begrip onttrekking aan het douanetoezicht in artikel 203 van het CDW aldus te worden opgevat dat het elk handelen of nalaten omvat dat tot gevolg heeft dat de douaneautoriteiten, al is het maar tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, eerste lid, van het CDW bedoelde controles uit te voeren (arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, British American Tobacco, zaak C-222/01, punt 47, en de daarin aangehaalde rechtspraak).
5.3.
Vaststaat dat de aankomst van de goederen bij de toegelaten geadresseerde niet in het elektronische systeem is gemeld en dat deze niet-communautaire goederen met de status goederen in het vrije verkeer door de toegelaten geadresseerde in opslag zijn genomen. De rechtbank stelt vast dat hiervoor twee verschillende verklaringen zijn afgelegd. Tegenover de onder 2.4 weergegeven verklaring van [bedrijf A], de toegelaten geadresseerde, staat de verklaring van eiseres, de toegelaten afzender. Eiseres heeft verklaard dat het begeleidingsdocument T1 van de onder 2.1 genoemde aangifte met de chauffeur is meegegeven. De chauffeur heeft in vak 23 van de CMR-vrachtbrief getekend voor ontvangst van de goederen en het begeleidingsdocument T1. Het is dan ook aannemelijk dat het begeleidingsdocument T1 met de zending rum bij de toegelaten geadresseerde is aangeboden. [bedrijf A] kon uit vak 5 van de CMR-vrachtbrief afleiden dat het vervoer van de zending rum plaatsvond onder de regeling extern communautair douanevervoer en werd begeleid door een begeleidingsdocument T1. Bovendien heeft eiseres eerder meerdere zendingen niet-communautaire goederen met een T1-document naar [bedrijf A] laten vervoeren. Het is daarom zeer onwaarschijnlijk dat [bedrijf A] én het begeleidingsdocument T1 niet zou hebben ontvangen én ook niet zou hebben geweten dat het om niet-communautaire goederen ging. Het is bovendien onmogelijk om accijnsgoederen zonder een begeleidingsdocument te vervoeren en te ontvangen, aldus eiseres.
5.4.
Nu concreet en objectief bewijs over het lot van het begeleidingsdocument ontbreekt, is het niet mogelijk om vast te stellen welke van de onder 5.3 bedoelde verklaringen juist is en dientengevolge welke douaneschuld is ontstaan.
5.5.
Ter voorkoming dat eiseres in een dergelijke situatie geraakt heeft zij als toegelaten afzender, op grond van de artikelen 362, eerste lid, jo. 406, derde lid, UCDW de mogelijkheid om om een ontvangstbewijs te verzoeken. Weliswaar levert dit ontvangstbewijs geen bewijs op dat de regeling is beëindigd, maar eiseres had hiermee wel kunnen aantonen dat zij de zending rum tezamen met het begeleidingsdocument bij de toegelaten geadresseerde heeft afgeleverd en dus aan haar verplichtingen heeft voldaan en onder haar verantwoordelijkheid geen onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht heeft plaatsgevonden. Dat eiseres heeft nagelaten de afgifte van het ontvangstbewijs te verzoeken, dient onder de geschetste omstandigheden en gelet op het onder 5.4 omschreven dilemma voor haar risico te komen. Nu eiseres in de onderhavige situatie als enige de mogelijkheid heeft om bewijs te leveren en zij dit niet heeft gedaan moet het ervoor moet worden gehouden dat de verklaring van [bedrijf A] juist is en dat de zending rum niet samen met het begeleidingsdocument bij de toegelaten geadresseerde is aangebracht. Dit betekent dat zich hier een situatie heeft voorgedaan waarbij de zending rum en het begeleidingsdocument van elkaar zijn gescheiden, zodat de douaneautoriteiten, al was het tijdelijk, de toegang tot de zending rum werd belemmerd en zij de aan hen voorbehouden controles niet konden uitvoeren. Daarmee is de zending rum aan het douanetoezicht onttrokken zoals bedoeld in artikel 203 van het CDW en is de onder 1 bedoelde douaneschuld ontstaan. Nu deze douaneschuld in de tijd eerder is ontstaan, heeft de douaneschuld ter zake van de onttrekking als bedoeld in artikel 865 UCDW juncto 203, eerste lid CDW zich hier niet voorgedaan. Eiseres is op grond van artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, CDW terecht als schuldenaar aangemerkt.
5.6.
Of de goederen het douanegebied hebben verlaten is in dit verband niet relevant (arrest van het Hof van Justitie van 12 februari 2004, zaak C-337/01 en de uitspraak van de Hoge Raad van 21 januari 2005, nr. 38.528). De stelling van eiseres dat er ingeval de goederen in het derde land zijn aangekomen en aldaar worden geconsumeerd er geen douaneschuld kan ontstaan faalt derhalve.
5.7.
De stellingen van eiseres met betrekking tot artikel 859, aanhef en onder 6, UCDW, inzake een verzuim zonder werkelijke gevolgen, behoeven geen behandeling nu deze bepaling slechts betrekking heeft op het mogelijk ontstaan van een douaneschuld op de voet van artikel 204 van het CDW.
5.8.
Op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip waarop de onttrekking in de zin van artikel 203 van het CDW plaatsvindt, vindt tevens een onttrekking plaats in zin van artikel 61 van de Btw-richtlijn en artikel 18, eerste lid, onderdeel c, Wet op de omzetbelasting 1968. Zulks volgt uitdrukkelijk uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, Liberexim BV, zaak C-371/99, punt 44 t/m 47 (BNB 2003/158). De omzetbelasting is terecht nagevorderd. Eiseres is op grond van artikel 22, eerste lid, Wet op de omzetbelasting 1968 jo. artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, CDW terecht als schuldenaar aangemerkt.
5.9.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, Wet op de accijns wordt onder uitslag tot verbruik verstaan de invoer, met inbegrip van onregelmatige invoer, van accijnsgoederen die niet onmiddellijk bij invoer onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst. Gelet op hetgeen is hiervoor is overwogen is de zending rum aan het douanetoezicht onttrokken, zodat de accijns terecht is nagevorderd. Eiseres is op grond van artikel 62 van de Wet op de accijns jo. artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, CDW terecht als schuldenaar aangemerkt.
5.10.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6.Proceskosten

De rechtbank acht geen aanleiding aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.A. van Dongen, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr.M.C.A. Onderwater, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.