1.Het bestreden besluit is ondertekend door Privacyfuntionaris E.O. Mol, voor de Korpschef van het Korps landelijke politiediensten (hierna: KLPD). Uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit ondermandaat en volmacht korpschef KLPD 2008 (hierna: het Besluit) volgt dat de korpschef van het KLPD bevoegd is om namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties besluiten te nemen en stukken te ondertekenen met betrekking tot (onder meer) het als verantwoordelijke verwerken van gegevens als bedoeld in de Wpg en de Wet bescherming persoonsgegevens. Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit volgt voorts dat de korpschef ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, ondermandaat, waaronder begrepen machtiging tot het vertegenwoordigen van de minister in gerechtelijke procedures, kan verlenen en de volmacht kan doorgeven aan onder hem ressorterende functionarissen van het KLPD, met uitzondering van het toewijzen van verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, het nemen van beslissingen op bezwaar en het afdoen van klachten.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het besluit weliswaar onjuist is ondertekend nu daarin niet is opgenomen dat de korpschef zijn bevoegdheid ontleent aan de mandaatsverhouding met de minister, maar dat het besluit bevoegd is genomen door de privacysecretaris voor de korpschef.
2.1In het door eiser bestreden besluit heeft verweerder de in de registers van het FIU opgenomen transacties welke betrekking hebben op eiser van 29 november 1999, 2 december 1999 en 21 juli 2001, alsmede een drietal transacties van 29 maart 2004 en een transactie van 5 maart 2005 gehandhaafd, omdat deze transacties nog ter zake dienend zijn voor het doel van de verwerking en voorts niet is gebleken dat het verwerken in strijd is met een wettelijk voorschrift.
2.2In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de termijn voor de bewaring van gegevens tien jaar na de laatste opname bedraagt, welke termijn nog niet is verstreken. Verweerder heeft voorts nader gemotiveerd waarom de niet-verwijderde transacties nog ter zake dienend zijn voor het doel van de verwerking, te weten de coördinatie en opsporing van financiële criminaliteit.
3.1Ten aanzien van eisers stelling dat de niet-verwijderde transacties ten tijde van de indiening van het verzoek tot verwijdering, gelet op hun ouderdom, al uit het register van de FIU hadden moeten zijn verwijderd, overweegt de rechtbank als volgt.
3.2Op 1 januari 2008 is, onder gelijktijdig vervallen van de Wet politieregisters, de Wpg in werking getreden. Gelet op de datum van het verzoek en het besluit op dat verzoek en met inachtneming van het overgangsrecht neergelegd in de Wpg, heeft verweerder in dit geval terecht de Wpg van toepassing geacht.
3.3.Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, van de Wpg kunnen politiegegevens gericht worden verwerkt met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij het beramen of plegen van nader genoemde misdrijven, bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van misdrijven die door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren of handelingen die, gezien hun aard of frequentie of het georganiseerde verband waarin zij worden gepleegd, een ernstige schending van de openbare orde vormen.
Op grond van het zesde lid van artikel 10 van de Wpg worden de politiegegevens, bedoeld in het eerste lid, verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van de verwerking. Daartoe worden de gegevens periodiek gecontroleerd. De gegevens worden verwijderd uiterlijk vijf jaar na de datum van de laatste verwerking van gegevens die blijk geeft van de noodzaak tot het verwerken van de politiegegevens van betrokkene op grond van het doel als omschreven in het eerste lid.
3.4Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wpg kunnen ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak de politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 8, 9 en 10, van de Wpg verder worden verwerkt voor zover zij relevant zijn voor:
. het vaststellen van eerdere verwerkingen ten aanzien van eenzelfde persoon of zaak, onder meer ter bepaling van eerdere betrokkenheid bij strafbare feiten;
. het ophelderen van strafbare feiten die nog niet herleid konden worden tot een verdachte;
. identificatie van personen of zaken;
. het onder de aandacht brengen van personen of zaken met het oog op het uitvoeren van een gevraagde handeling danwel met het oog op een juiste bejegening van personen;
. het uitvoeren van taken ten dienste van justitie.
De betreffende gegevens worden landelijk raadpleegbaar gesteld voor personen die overeenkomstig artikel 6, tweede lid, door een verantwoordelijke zijn geautoriseerd dan wel ter beschikking gesteld aan door een verantwoordelijke geautoriseerde personen voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van de politietaak.
Op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wpg kunnen ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak de politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 8, 9 of 10 door een verantwoordelijke centraal verder worden verwerkt voor zover zij relevant zijn voor het verkrijgen van landelijk inzicht in specialistische onderwerpen. De verder verwerkte gegevens worden ter beschikking gesteld aan door een verantwoordelijke geautoriseerde personen voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van de politietaak.
Op grond van artikel 13, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wpg worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over hetgeen met het oog op de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde verwerkingen tevoren schriftelijk wordt vastgelegd en ter inzage gelegd. In ieder geval worden regels gesteld over de schriftelijke vastlegging van de gevallen waarin of de termijnen waarbinnen het verder verwerken van de betreffende gegevens wordt beëindigd.
3.5.De algemene maatregel van bestuur waarnaar in het vierde lid van artikel 13 van de Wet politieregisters wordt gewezen is het Besluit politiegegevens (hierna: het Bpg).
Op grond van artikel 6:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpg wordt over de verwerkingen bedoeld in artikel 13, eerste, tweede en derde lid van de wet tevoren schriftelijk vastgelegd de termijn waarbinnen dan wel de gevallen waarin het verder verwerken van de betreffende gegevens wordt beëindigd.
4.1.De rechtbank stelt voorop dat hier de verdere verwerking van politiegegevens die eerder overeenkomstig artikel 10 van de Wpg zijn verwerkt aan de orde is. Op grond van artikel 10, zesde lid, van de Wpg worden de daar bedoelde politiegegevens verwijderd uiterlijk vijf jaar na de datum van de laatste verwerking van gegevens (..).
4.2.Verweerder heeft voor de grondslag van zijn standpunt dat de termijn voor de bewaring van de hier ter verdere verwerking aan de orde zijnde gegevens tien jaar na de laatste opname bedraagt, ter zitting gewezen op het ‘Protocol voor de verdere verwerkingen van politiegegevens door de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland) van het KLPD ex artikel 13, tweede lid, Wet politiegegevens’ (hierna: Protocol) en aangegeven dat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 13, vierde lid, van de Wpg en artikel 6:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpg. Op grond van artikel 5, tweede lid, van het Protocol worden de gegevens in elk geval vernietigd na verloop van tien jaar na laatste verwerking.
4.3.De rechtbank stelt vast dat het door verweerder ter zitting aangehaalde en daar tevens door hem overgelegde Protocol blijkens de ondertekening op 9 maart 2012 door het waarnemend hoofd van de Dienst IPOL is vastgesteld. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt dat het waarnemend hoofd van de Dienst IPOL bevoegd is om van de in de Wpg zelf genoemde maximale termijn van vijf jaar na de datum van de laatste verwerking van gegevens af te wijken. Nu het Protocol dateert van geruime tijd na het besluit van
20 augustus 2010, kan het reeds om die reden niet aan het besluit ten grondslag zijn dan wel worden gelegd.
4.4.Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat tot 9 maart 2012 het Privacyreglement Politieregister Financiële Criminaliteit (hierna: Privacyregelement) heeft gegolden. In het Privacyreglement is in artikel 8, eerste lid, zoals gewijzigd bij besluit van 21 maart 2006, bepaald dat gegevens uit het register worden verwijderd na verloop van tien jaren na de datum van laatste opname. Nu het Privacyreglement op 1 januari 2008 met het vervallen van de Wet politieregisters waarop het was gebaseerd zijn gelding heeft verloren, kan verweerder in dit standpunt evenmin worden gevolgd.
4.5.Verweerder heeft tenslotte ter zitting betoogd dat het Privacyreglement, voor zover daarin is bepaald dat gegevens in ieder geval uit het register worden verwijderd na verloop van tien jaren na de datum van de laatste opname, door verweerder in de periode van
1 januari 2008 tot 9 maart 2012 als werkinstructie is gehanteerd bij beslissingen op verzoeken tot het verwijderen van persoonsgegevens. Voor zover verweerder daarmee betoogt dat zou zijn voldaan aan het vereiste van het te voren schriftelijke vastleggen van de termijn als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wpg en artikel 6:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpg, kan hij daarin niet worden gevolgd. Daartoe is van belang dat het Privacyreglement, zoals hiervoor al overwogen, zijn gelding geheel heeft verloren.
4.6.In de Wpg zelf wordt voor het verwerken van de hier aan de orde zijnde gegevens een uiterste termijn van vijf jaar na de datum van de laatste verwerking genoemd. Uit het voorgaande volgt dat niet is voorzien in een tevoren schriftelijk vastgelegde termijn waarbinnen het verder verwerken van de betreffende gegevens wordt beëindigd. Gelet daarop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag om in een geval als het onderhavige een termijn te hanteren die afwijkt van de in de Wpg zelf genoemde maximale termijn van vijf jaar na de datum van de laatste verwerking.
4.7.De rechtbank stelt vast dat na 5 maart 2005, de datum van de laatste transactie en tevens de datum van laatste verwerking, geen verdere verwerking van gegevens (meer) heeft plaatsgevonden. Nu daarmee vaststaat dat ten tijde van het verzoek van eiser van 14 juli 2010 om verwijdering en het besluit op zijn verzoek van 20 augustus 2010, de termijn van vijf jaar na de laatste verwerking ruimschoots was verstreken, heeft verweerder het verzoek van eiser om verwijdering van de hem betreffende persoonsgegevens ten onrechte afgewezen.