5.3De beoordeling
Het gerechtshof heeft in zijn vonnis van 17 september 2012 onder meer en voor zover thans van belang het volgende na een gedetailleerde analyse van de feiten met betrekking tot het aantreffen van € 29.530 aan contant geld en het verweer van veroordeelde dat dat geld uit autohandel afkomstig is geconcludeerd:
Ten aanzien van dit geld heeft de verdachte gesteld dat dit afkomstig zou zijn van een derde, te weten ene [betrokkene], en aan hem ter beschikking is gesteld met het oog op de aankoop van een auto in Nederland door de verdachte voor die [betrokkene]. Overigens dekt deze verklaring niet het gehele bedrag aan aangetroffen contant geld, want volgens de verdachte zou hij van [betrokkene] € 21.000 hebben ontvangen. Bij een latere verklaring heeft de verdachte gezegd dat hij die [betrokkene] twee weken voor zijn aanhouding in Duitsland had ontmoet en bij die gelegenheid het geld had gekregen.
Deze verklaring is weliswaar concreet, maar niet min of meer verifieerbaar, nu de verdachte van deze [betrokkene] geen andere gegevens heeft kunnen verstrekken dan diens naam en het feit dat hij hem in Duitsland zou hebben ontmoet. Desalniettemin heeft het Openbaar Ministerie nog onderzoek verricht naar de naam [betrokkene] in de ter beschikking staande registratiesystemen, maar dit heeft niet tot een positief resultaat geleid.
Daarbij komt, dat het een en ander geen verklaring geeft voor het feit dat onder de verdachte op de dag van de aanhouding een bedrag van € 14.000 in contanten is aangetroffen en in beslag genomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte voor de herkomst van het hier aan de orde zijnde bedrag aan contant geld geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven.
(..)
Al het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het onder de verdachte aangetroffen contante geldbedrag van in totaal € 29.530 een legale herkomst heeft, zodat het niet anders kan dan dat dat geld (on)middellijk van misdrijf afkomstig is. Het hof wordt in dit oordeel nog gesterkt door het feit dat de verdachte, blijkens de overige inhoud van dit arrest, zich ook metterdaad in de ten laste gelegde periode - zij het slechts gedurende kleine delen daarvan - schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, die - naar de ervaring leert - in verband kunnen worden gebracht met aanzienlijke geldbedragen.
De rechtbank, oordelend op de vordering tot ontneming, is gebonden aan het onherroepelijke oordeel van het gerechtshof en neemt derhalve als vaststaand aan dat het bedrag van € 29.530,- geen legale herkomst heeft. De rechtbank is van oordeel dat tenminste dit bedrag veroordeelde door middel van of uit de baten van de bij voornoemd arrest van het gerechtshof bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Het door de verdediging genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013 (LJN BY 2517) heeft naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet het door de verdediging gewenste resultaat, nu veroordeelde – anders dan in genoemd arrest – is veroordeeld voor het verwerven (en voorhanden hebben) van geldbedragen terwijl hij wist dat deze geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. Voorts overweegt de rechtbank dat bewezen is verklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat met deze criminele activiteiten veel geld wordt verdiend en de rechtbank ziet geen enkele aanleiding om te veronderstellen, mede ook gelet op de resultaten van de kasopstelling, dat dit bij veroordeelde anders is.
Vervolgprofijt
De officier van justitie heeft de rechtbank gevraagd het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat te vermeerderen met de wettelijke rente over het conservatoir in beslag genomen geldbedrag ad € 29.530,-, vanaf 28 september 2010.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de betalingsverplichting zich mede uitstrekt tot wederrechtelijk verkregen voordeel in de vorm van rente en koersstijgingen, welke worden ontvangen op in beslag genomen gelden.
De Hoge Raad heeft bepaald dat voor vergoeding van rente die tijdens het beslag is gekweekt op een inbeslaggenomen geldbedrag slechts plaats is bij teruggave van dat geldbedrag (LJN BL1454 en BX4704). De rechtbank begrijpt deze beslissing aldus dat de eventuele opgebouwde rente niet wordt vergoed voor zover die rente is opgebouwd over (delen van) die inbeslaggenomen gelden die gelet op de opgelegde betalingsverplichting niet worden teruggegeven.
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet de wettelijke rente toekennen, maar de daadwerkelijk opgebouwde rente over de inbeslaggenomen gelden. In de wettelijke rente is immers een boete-element verdisconteerd, zodat bij toewijzing daarvan veroordeelde verplicht wordt een extra bedrag te betalen waarvoor de wettelijke grondslag ontbreekt. Het bedrag, dat de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt verplicht aan de Staat te betalen, zal derhalve worden vermeerderd met de inmiddels (voor zover die bedragen of delen daarvan in beslag zijn genomen) daarover daadwerkelijk opgebouwde rente, te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming.
Dit betekent dat de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde heeft behaald schat op € 29.530,-, vermeerderd met de inmiddels na dat beslag daarover daadwerkelijk opgebouwde rente tot de dag van de daadwerkelijke ontneming