ECLI:NL:RBNHO:2013:13049

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
15/840178-09 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontnemingsvordering met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van € 67.879,21 werd gevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde in de ten laste gelegde periode meer uitgaven hebben gedaan dan uit legale bronnen kon worden verantwoord. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in eerste instantie verminderd tot € 60.879,21, maar uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 30.439,61, op basis van een pondspondsgewijze verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de veroordeelde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor een alternatieve verdeling van het voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel moet worden opgelegd, omdat niet aannemelijk is dat de veroordeelde niet in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer
Parketnummer: 15/840178-09 (ontneming)
Uitspraakdatum : 6 augustus 2013
Promisbeslissing ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 7 januari 2013ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te Curaçao,
wonende te [adres],
hierna ook te noemen veroordeelde.

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 7 januari 2013 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e lid 4 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 67.879,21en dat aan veroordeelde en zijn medeveroordeelde[medeveroordeelde] (15/840152-10) de hoofdelijke verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.Het verloop van de procedure

Bij arrest van 17 september 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam [veroordeelde] veroordeeld terzake van, voor zover in dit kader van belang, het medeplegen van witwassen.
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 13 februari 2013. Dit betrof een regiezitting.
Ter terechtzitting van 13 februari 2013 zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. M.B. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage en de officier van justitie. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd en termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingszaak.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies
De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 25 juni 2013. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. M.B. Brouwer voornoemd en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 6 augustus 2013.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek de vordering verminderd tot een bedrag van € 60.879,21, onder verwijzing naar de aan de vordering tot ontneming ten grondslag liggende Rapport strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 3 januari 2013, opgemaakt door verbalisant[verbalisant], werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, District Landelijke- en Buitenlandse Eenheden, Brigade Recherche, Bureau Financiële Recherche, en de daarbij behorende bijlagen. De officier van justitie baseert de vordering op de resultaten van de zogenaamde eenvoudige kasopstelling waaruit volgt dat veroordeelde en zijn mededader een bedrag van € 67.879,21 meer uitgaven dan uit legale bron kan worden verantwoord. Dit bedrag dient te worden verlaagd met € 7.000,-- nu in de kasopstelling abusievelijk geen rekening is gehouden met een contante ontvangst wegens de verkoop van een Opel Corsa.

4.Het standpunt van veroordeelde en zijn raadsman

Door de raadsman is allereerst gewezen op de omstandigheid dat in het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak is overwogen dat niet kan worden vastgesteld welk bedrag gemoeid is geweest met de strafbare feiten. Daarnaast hebben [veroordeelde] en [medeveroordeelde] in de periode voorafgaande aan de bewezen strafbare feiten gelden opgenomen van diverse lopende kredieten en hebben deze gelden aan verschillende zaken uitgegeven. Dit is ten onrechte niet door de officier van justitie meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten slotte heeft veroordeelde aangevoerd dat [veroordeelde], zoals [medeveroordeelde] ook heeft verklaard, wel degelijk winsten heeft gehaald met deelname aan Antilliaanse loterijen. Veroordeelde heeft aldus een alternatief scenario, maar beschikt niet over bewijsmiddelen die dit scenario nader kunnen onderbouwen. .Dat veroordeelde de door hem behaalde winsten niet kan aantonen, wil echter niet zeggen dat gelden om die reden wederrechtelijk verkregen zijn. Door de raadsman is – concluderend – het standpunt ingenomen dat voldoende aannemelijk is dat de aankopen van goederen en overige zaken in de periode voorafgaande aan en tijdens de ten laste gelegde periode afkomstig zijn gefinancierd uit legale bronnen, zodat de vordering geheel dan wel gedeeltelijk dient te worden afgewezen.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
5.1
Veroordeling
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 september 2012 is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarbij is bewezenverklaard dat:
1 subsidiair:
hij in de periode van 20 september 2009 tot en met 28 september 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 10.605 gram van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden en te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft verschaft, immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders daartoe:
- meermalen met elkaar telefonisch contact gehad en
- meermalen afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en
- meermalen op en/of rondom de afgesproken vindplaats gezocht naar voornoemde hoeveelheid cocaïne;
2:
hij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 6 april 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3 primair:
hij op 27 september 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid cocaïne;
4:
hij in de periode van 1 november 2009 tot en met 15 november 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht heeft verschaft immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders daartoe
- meermalen met elkaar telefonisch contact gehad en
- een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten en
- een ontmoeting gehad in Nederland en
- op of rondom de afgesproken vindplaats en/of bergplaats gezocht naar voornoemde onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne;
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat arrest bewezenverklaarde strafbare feiten.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 3 januari 2013 heeft de verbalisant [verbalisant], financieel rechercheur bij de Koninklijke Marechaussee, District Landelijke- en Buitenlandse Eenheden, Bureau Financiële Recherche, een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder vermeld parketnummer aangelegd straf- en ontnemingsdossier aannemelijk is geworden dat veroordeelde door middel van of uit de baten van het feit waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank sluit bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan bij voornoemde ontnemingsrapportage en de daarin genoemde bewijsmiddelen die daar als bijlagen zijn bijgevoegd en voor zover deze niet volgen uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 17 september 2012.
Het gerechtshof heeft in zijn arrest van 17 september 2012 onder meer en voor zover thans van belang het volgende overwogen:
Nog daargelaten of de verklaringen die de verdachte voor de herkomst van de contante stortingen geeft al dan niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn, constateert het hof dat deze in ieder geval weinig concreet en niet min of meer verifieerbaar zijn. Van winsten in Antilliaanse loterijen is geen enkel fysiek bewijs terug te vinden en overigens is daar ook, behoudens de verklaring van de medeverdachte [medeveroordeelde] als getuige, geen ondersteunend getuigenbewijs van voorhanden. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de verdachte dat een deel van de contante stortingen van door hem thuis bewaard spaargeld afkomstig zou zijn, of van persoonlijke leningen.
(..) Al het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de hier aan de orde zijnde contante stortingen een legale herkomst hebben, zodat het niet anders kan dan dat dat geld (on)middellijk van misdrijf afkomstig was. Het hof wordt in dit oordeel nog gesterkt door het feit dat de verdachte, blijkens de overige inhoud van dit arrest, zich ook daadwerkelijk in de ten laste gelegde periode – zij het slechts gedurende kleine delen daarvan – schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten.
Het hof overweegt ten slotte dat wat betreft de omvang van de witgewassen bedragen als vaststaand kan worden aangenomen dat deze, gezien de uit het dossier blijkende onverklaarde geldbewegingen, in elk geval het laagste door de getuige [medeveroordeelde] genoemde bedrag van in totaal ongeveer € 25.000 belopen.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder het daaruit blijkende feit dat ook verdachte beschikte over een betaalpas voor de rekening van [medeveroordeelde] waarop de contante stortingen werden gedaan, acht het hof bewezen dat genoemd geldbedrag door de verdachte en zijn vroegere partner [medeveroordeelde] tezamen en in vereniging is witgewassen.
De rechtbank overweegt dat in het kader van deze procedure de bovenstaande overwegingen als vaststaand dienen te worden aangenomen en als uitgangspunt bij de beoordeling hebben te gelden. Gelet hierop ziet de rechtbank in hetgeen van de zijde van de verdediging nog is aangevoerd, nog afgezien van het feit dat dit onvoldoende is onderbouwd, geen aanleiding de verdediging te volgen. Immers, de door veroordeelde ter zitting overgelegde loterijbriefjes, nog daargelaten dat deze allen zien op deelname aan de betreffende loterij in 2013, zeggen niets over de herkomst van de door het gerechtshof in zijn arrest genoemde contante stortingen.
Het wederrechtelijk genoten voordeel, ten bedrage van € 60.879,21 is het resultaat, zo volgt uit het financieel strafrechtelijk onderzoek, van een eenvoudige kasopstelling waarbij uitsluitend het contante geldverkeer in beeld is gebracht in de ten laste gelegde periode en waarbij opnames van bankrekeningen als contante ontvangsten zijn beschouwd. Dat het gerechtshof in de strafzaak heeft overwogen dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de omvang van de witgewassen bedragen in elk geval het laagste door de getuige [medeveroordeelde] genoemde bedrag van ongeveer € 25.000,- bedraagt, betekent dat het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel hoger kan zijn. Alle vastgestelde legale ontvangsten, inclusief contante bankopnames, en alle vastgestelde uitgaven zijn in de kasopstelling verwerkt. Er is derhalve rekening gehouden met contante opnames die afkomstig zijn uit de door veroordeelde afgesloten kredieten en (persoonlijke) leningen.
Tenslotte heeft de verdediging nog aangevoerd dat er conservatoir beslag is gelegd op een Kia Sorenta, met een vervreemdingswaarde van € 7.001,- en dat dit bedrag van het genoten wederrechtelijke voordeel dient te worden afgetrokken. De rechtbank volgt dit verweer niet. Conservatoir beslag kan worden gelegd ter verhaal van wederrechtelijk genoten voordeel, zodat hiermee slechts in de executiefase rekening gehouden kan worden.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank op de voet van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht zal bepalen dat veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is voor de gezamenlijke betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan zal zijn bevrijd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de op 1 juli 2011 in werking getreden Wet van 31 maart 2011, Stb. 171, is aan art. 36e Sr het huidige zevende lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de rechter bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd kan bepalen dat deze personen hoofdelijk dan wel voor een door de rechter te bepalen deel aansprakelijk zijn voor (nakoming van) de betalingsverplichting.
Voordien kende het Nederlandse recht niet een zodanige bepaling. In het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2004, LJN AQ8491, NJ 2006/63 is beslist dat de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ertoe strekt de betrokkene het voordeel te ontnemen dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, zodat (naar de toenmalige stand van de wetgeving) onjuist is de opvatting dat de in artikel 36e Sr bedoelde betalingsverplichting kan worden opgelegd tot het volledige bedrag dat een betrokkene en zijn mededader tezamen hebben verkregen, zonder dat behoeft te worden vastgesteld welk deel daarvan in het vermogen van de betrokkene is gevloeid.
Dat betekent dat, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 4 juni 2013 (ECLI BX4604), de rechtbank een gemotiveerde beslissing zal dienen te nemen omtrent het deel van de opbrengst van de ten laste van veroordeelde en zijn medeveroordeelde bewezenverklaarde feiten dat daadwerkelijk door de betrokkene is genoten.
De rechtbank acht aannemelijk dat sprake is geweest van een feitelijke en financiële verwevenheid bij veroordeelde en zijn medeveroordeelde. Nu veroordeelde de bewezenverklaarde feiten heeft ontkend en aldus geen inzicht heeft gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens geen concrete aanknopingspunten voorhanden zijn voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de veroordeelden dan op basis van gelijke verdeling, zal de rechtbank bij de toewijzing van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van een pondspondsgewijze verdeling. Dit zou slechts anders zijn indien veroordeelde aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan. Dat laatste is niet het geval.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat aan veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 30.439,61.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 30.439,61 (zegge: dertigduizendvierhonderdnegenendertig euro en eenenzestig eurocent)ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.

9.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Deze beslissing is gewezen door:
mr. A.C.M. Rutten, voorzitter,
mrs. M. Hoendervoogt en E.A. Minderhoud, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Valk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 augustus 2013.
Mr. Hoendervoogt en mr. Minderhoud zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.