ECLI:NL:RBNHO:2013:13048

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
15/694040-06 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens overschrijding redelijke termijn en ontbreken onderliggende stukken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 december 2013 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor heling. De officier van justitie had op 26 februari 2007 een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend, maar de rechtbank kon niet vaststellen of de veroordeelde daadwerkelijk voordeel had genoten, omdat de onderliggende stukken van de strafzaak ontbraken. De rechtbank overwoog dat de overschrijding van de redelijke termijn, die met 66 maanden was overschreden, niet aan de veroordeelde kon worden toegerekend. De rechtbank stelde vast dat de vordering van het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk was, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering. De rechtbank concludeerde dat, gezien de ingrijpende gevolgen van de procedure voor de veroordeelde, zoals de beslaglegging op zijn huis, er geen aanleiding was om de officier van justitie de kans te geven om de ontbrekende stukken alsnog aan te leveren. Uiteindelijk werd de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer
Parketnummer: 15/694040-06 (ontneming)
Uitspraakdatum : 18 december 2013
Promisvonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 26 februari 2007 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te district Suriname,
wonende te [adres].

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 26 februari 2007 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 10.597,-en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de uitreiking van de ontnemingsvordering op 27 februari 2007 en de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 16 maart 2007. Dit betrof een zogeheten regiezitting.
Ter terechtzitting van 16 maart 2007 zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsvrouw mr. P.P. Hoyng, advocaat te Haarlem en de officier van justitie. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst en heeft termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingszaak.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de (voormalig) raadsvrouw van veroordeelde gewisselde conclusies.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare terechtzitting van 4 december 2007. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsvrouw mr. P.P. Hoyng, advocaat te Haarlem en de officier van justitie. De officier van justitie heeft op die zitting verzocht om de behandeling van de zaak wederom voor onbepaalde tijd aan te houden, omdat het Openbaar Ministerie hoger beroep had aangetekend tegen de vrijspraak van de ten laste gelegde zaaksdossiers 55, 86 en 194. Omdat de ontnemingsvordering mede is gebaseerd op deze zaaksdossiers, verzocht de officier van justitie - gelet op het arrest van het Europese Hof in de zaak Geerings - de rechtbank met de behandeling van de zaak te wachten tot het Gerechtshof in Amsterdam de zaak in hoger beroep zou hebben behandeld. De raadsvrouw heeft zich niet tegen dit verzoek verzet en de rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd.
De behandeling van de vordering is vervolgens voortgezet op de openbare terechtzitting van 4 december 2013. Daarbij zijn gehoord de raadsman van veroordeelde mr. H. Blaauw voornoemd en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 18 december 2013.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering aangepast en het te ontnemen bedrag naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 2.437,-. De officier van justitie heeft hierbij opgemerkt dat de vordering in eerste instantie was gebaseerd op de feiten die in eerste aanleg aan veroordeelde waren tenlastegelegd. Het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep is echter door de advocaat-generaal op 4 januari 2011 ingetrokken, waardoor de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg onherroepelijk is geworden. Bij brief van 9 december 2011 heeft de officier van justitie aan de toenmalige raadsvrouw van veroordeelde medegedeeld dat de vordering zal worden beperkt tot € 2.437,-, te weten het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van het feit waarvoor veroordeelde bij vonnis van de rechtbank van 10 april 2007 door de rechtbank is veroordeeld.

3.Het standpunt van veroordeelde en zijn raadsman

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, wegens vergaande overschrijding van de redelijke termijn in samenhang bezien met de specifieke omstandigheden van het geval. De raadsman heeft in dit verband gewezen op het feit dat de zaak na de conclusiewisseling in 2007 gereed was voor inhoudelijke behandeling en dat uitsluitend appel is ingesteld door het Openbaar Ministerie, welk appel uiteindelijk op 4 januari 2011 is ingetrokken, waarna het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 18 januari 2011 de officier van justitie niet ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. Daarnaast heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat er beslag is gelegd op de woning van de veroordeelde in verband met een eventuele belastingschuld. Dit beslag is gelegd in verband met een naheffing als gevolg van de inkomsten en omzet welke betrokkene in 2005 zou hebben genoten door de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd. Ten slotte heeft de raadsman gewezen op de gezondheidsklachten van veroordeelde.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten, gelet op zijn eigen verklaring zoals afgelegd in de strafzaak. De verklaring van veroordeelde wordt ondersteund door de zich in het strafdossier bevindende verklaring van getuige [getuige].

4.Bespreking van het niet ontvankelijkheidsverweer

Het standpunt van de officier van justitie met betrekking tot de ontvankelijkheid
De omstandigheid dat er sinds het indienen van de vordering geruime tijd is verstreken heeft
geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De ontneming is op 27
februari 2007 schriftelijk gevorderd en aanhangig gemaakt. Vervolgens is door het Openbaar
Ministerie verzocht om aanhouding voor onbepaalde tijd in verband met het ingestelde hoger
beroep tegen het vonnis van de rechtbank. Dit hoger beroep was met name gericht tegen de
vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie. Begin 2011 is door de advocaat
generaal de beslissing genomen het hoger beroep in te trekken. In december 2011 is de
verdediging op de hoogte gesteld van de vermindering van de vordering en is het verzoek
gedaan om de behandeling van de vordering op zitting te plannen. Deze gang van zaken
heeft geen invloed op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het belang van de
redelijke termijn in een strafzaak is dat een verdachte niet te lang in onzekerheid mag zitten.
Voor een ontnemingszaak ligt dat anders, nu tijdsverloop hier minder zwaar weegt. Het door de
Belastingdienst gelegde beslag op de woning van veroordeelde betreft een zelfstandige
bevoegdheid en kan derhalve geen rol spelen bij de vraag naar de ontvankelijkheid van het
Openbaar Ministerie, nu dit niet aan haar kan worden toegerekend. De officier van justitie stelt
zich concluderend op het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn
geworden die zouden moeten leiden tot de niet ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid
Feiten en omstandigheden
Bij vonnis van 10 april 2007 van de rechtbank Haarlem is betrokkene veroordeeld ter zake heling. De officier van justitie heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep uiteindelijk op 4 januari 2011 door de advocaat- generaal is ingetrokken. Het Gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens bij arrest van 18 januari 2011 de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Bij brief van 9 december 2011 heeft de officier van justitie de verdediging op de hoogte gesteld van de vermindering van de vordering tot het bedrag van € 2.437,-, te weten het wederrechtelijk voordeel behaald uit de baten van het feit waarvoor veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld.
Redelijke termijn
Ook in ontnemingszaken kan op het in artikel 6, lid 1 van het EVRM gewaarborgde recht van de betrokkene op een beslissing in zijn strafzaak binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen van het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt .
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aan te merken het moment, bedoeld in artikel 311, lid 1 Sv, waarop de officier van justitie in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, te weten 26 februari 2007.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De rechtbank doet uitspraak op 18 december 2013, dat wil zeggen 90 maanden na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is daarmee met 66 maanden overschreden. Deze overschrijding valt niet aan veroordeelde toe te rekenen.
De rechtbank overweegt dat gelet op bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, onderscheidenlijk de ontnemingsvordering. Ook niet in uitzonderlijke gevallen (Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Wel dient een overschrijding van de redelijke termijn verdisconteerd te worden in een eventueel toe te wijzen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In dat licht kan de onderhavige gang van zaken waarbij de redelijke termijn is overschreden en die bovendien uitzonderlijk is te noemen, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering niet raken.
De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen
voordeel
Veroordeling
Bij vonnis van deze rechtbank van 10 april 2007 is veroordeelde veroordeeld wegens heling van een aggregaat en een aanhanger.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde in beginsel de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde strafbare feit.
De ontnemingsrapportage
Op 27 februari 2007 hebben verbalisanten[verbalisant] en [verbalisant], werkzaam als respectievelijk financieel specialist en senior rechercheur bij de Afdeling Recherche Ondersteuning, Divisie Regionale Recherche van de politie Kennemerland, een proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit proces-verbaal zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen veroordeelde.
De beoordeling
Het ontnemingsdossier, zoals dat door de officier van justitie is aangemaakt en aan de rechtbank is verstrekt, bevat niet (een ondertekende versie van) het vonnis in eerste aanleg. Bij de behandeling van de vordering heeft de officier van justitie desgevraagd aangegeven dat zij in het bezit is van een ondertekende versie van het vonnis, maar heeft zij verzuimd een kopie hiervan aan de rechtbank te overleggen. Evenmin bevindt zich bij de stukken een (kopie) van het strafdossier van veroordeelde, dus ook geen kopie van het ten laste van veroordeelde bewezenverklaarde zaaksdossier 60. De intrekking van het hoger beroep door de advocaat-generaal, alsmede het hierop volgende arrest van het Gerechtshof Amsterdam zijn niet aan het dossier toegevoegd, terwijl de rechtbank, tot aanvang van de behandeling ter zitting daarover in onwetendheid verkerend, ook niet op voorhand de beschikking had over de brief van de officier van justitie aan de toenmalige raadsvrouw van veroordeelde waarin zij aangaf het ontnemingsbedrag naar beneden te zullen bijstellen tot het behaalde voordeel met het in eerste aanleg – en thans onherroepelijke – bewezenverklaarde feit.
Zoals hiervoor al kort is genoemd, heeft de raadsman een inhoudelijk verweer gevoerd waarbij hij stelt dat veroordeelde het desbetreffende aggregaat wel heeft vervoerd voor ene ‘[betrokkene]”, maar dat hij voor dit vervoer niets heeft ontvangen, en dus op grond van dit feit geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De verklaring van veroordeelde komt op dit punt integraal overeen met de verklaring van getuige [getuige]. Bovendien is in de betreffende container van deze ‘[betrokkene]’ het gestripte chassis van de aanhangwagen waar het aggregaat op heeft gestaan aangetroffen. Ook dit strookt met de verklaring die verdachte heeft afgelegd, aldus de raadsman.
Nu de onderliggende stukken van de strafzaak ontbreken, kan de rechtbank mede gelet op de inhoud van het verweer dat op dit punt door de verdediging is gevoerd, niet bepalen of veroordeelde op grond van het bewezenverklaarde feit uit zaaksdossier 60 daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
In dit stadium ziet de rechtbank, gelet op de inmiddels zeer forse overschrijding van de redelijke termijn waarvoor geen goede grond bestaat, in combinatie met de relatief geringe hoogte van het gevorderde bedrag en de ingrijpende gevolgen die de onderhavige procedure voor veroordeelde met zich heeft gebracht, zoals de beslaglegging op zijn huis, geen aanleiding om de officier nog in de gelegenheid te stellen om de ontbrekende stukken alsnog aan het dossier toe te voegen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
Wijst af de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

7.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.J. van Keken voorzitter,
mr. W.J. van Andel en mr. M.W. Groenendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Valk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 december 2013.