ECLI:NL:RBNHO:2013:12994

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 december 2013
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
C/15/207808 / HA RK 13/99
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak

In deze zaak hebben verzoekers op 22 oktober 2013 een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters mr. A.C.M. Rutten en mr. C.A.M. van der Heijden, in het kader van een lopende strafzaak. De verzoekers, beiden gedetineerd, voerden aan dat de rechters de schijn van vooringenomenheid hadden gewekt door een verzoek om een concept-proces-verbaal aan het dossier toe te voegen af te wijzen. Dit concept-proces-verbaal bevatte verklaringen van getuigen die relevant waren voor hun verdediging, met name met betrekking tot het gebruik van aliassen door de verzoekers. De rechters hadden op 21 oktober 2013 besloten om de voorlopige hechtenis van de verzoekers niet te schorsen of op te heffen, waarbij zij de verklaringen over de aliassen als niet overtuigend bestempelden, zonder kennis te hebben genomen van het concept-proces-verbaal.

Tijdens de openbare zitting van de wrakingskamer op 19 december 2013 hebben de verzoekers hun standpunt toegelicht, bijgestaan door hun raadslieden. De rechters hebben schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek, maar de wrakingskamer oordeelde dat de rechters de schijn van vooringenomenheid hadden gewekt. De rechtbank concludeerde dat de rechters niet onpartijdig waren, omdat zij een oordeel hadden geveld over de argumenten van de verzoekers zonder het relevante bewijsstuk te hebben overwogen. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek toegewezen en bepaald dat de hoofdzaak door andere rechters zal worden behandeld.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/207808 / HA RK 13/99
Beslissing van 30 december 2013
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker 1],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn,
verzoeker,
raadsvrouw mr. I.J.K. van der Meer, advocaat te Amsterdam,
en
[verzoeker 2],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Achterhoek, locatie De Kruisberg,
verzoeker,
raadslieden mr. G. Spong en mr. E. van Reydt, advocaten te Amsterdam.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. A.C.M. Rutten,
mr. C.A.M. van der Heijden en
mr. D. Gruijters,
hierna te noemen: de rechters.

1.Procesverloop

1.1
Verzoekers hebben op 22 oktober 2013 schriftelijk de wraking verzocht van de rechters in de bij deze rechtbank, afdeling publiekrecht, sectie straf, locatie Haarlem aanhangige zaak met als parketnummers 15/996515-12 en 15/996517-12, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De rechters hebben niet in de wraking berust en hebben schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 19 december 2013. Verzoekers zijn verschenen, [verzoeker 1], bijgestaan door zijn raadsvrouw Van der Meer, en [verzoeker 2], bijgestaan door zijn raadsman Van Reydt. Voorts zijn verschenen de rechters en de officier van justitie.
1.4
Ter zitting hebben verzoekers het wrakingsverzoek ten aanzien van mr. D. Gruijters ingetrokken nu is gebleken dat hij niet langer de hoofdzaak behandelt.

2.De feiten

2.1
Op 18 oktober 2013 hebben de rechters de tegen verzoekers lopende strafzaak ter zitting pro forma behandeld. De behandeling ter zitting diende mede ter voorbereiding van een beslissing over de voortduring van de gevangenhouding van verzoekers.
2.2
De (raadslieden van) verzoekers hebben toen onder meer aan de orde gesteld dat de verdenking tegen verzoekers ten onrechte zou zijn gebaseerd op het gebruik door hen van aliassen. Zij hebben zich daarbij mede beroepen op een verklaring van mevr. [getuige 1], die op 17 september 2013 tegenover de rechter-commissaris als getuige is gehoord. De getuige zou hebben verklaard dat het gebruik van aliassen normaal is in de branche waarin verzoekers actief waren. Van de verklaring die de getuige had afgelegd, was een proces-verbaal van de ochtendsessie van 17 september 2013 op 18 oktober 2013 reeds aan het dossier toegevoegd. Van het in de middag van 17 september 2013 gehouden verhoor had de rechter-commissaris vòòr 18 oktober 2013 aan verzoekers en de officier van justitie een concept-versie toegezonden voor commentaar. De getuige zou ook nog de gelegenheid worden gegeven op de concept-verklaring te reageren. Het concept van dat (middagdeel van het) proces–verbaal was voor de zitting van 18 oktober 2013 niet aan het dossier toegevoegd.
2.3
De (raadslieden van) verzoekers hebben in de tweede termijn die hen op de zitting van 18 oktober 2013 is geboden, bijna aan het einde van de zitting, verzocht het concept-proces-verbaal aan het proces-dossier te mogen toevoegen. De voorzitter van de meervoudige kamer heeft hen dat, gehoord de officier van justitie die zich daar vanwege de concept-status van het proces-verbaal tegen verzette, niet toegestaan.
2.4
Op 21 oktober 2013 hebben de rechters als meervoudige kamer in de hoofdzaak de beschikkingen gegeven om de voorlopige hechtenis van beide verzoekers niet te schorsen of op te heffen omdat de rechters de ernstige bezwaren tegen verzoekers en de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig achtten. De meervoudige kamer overweegt in de zaak van [verzoeker 1] daartoe onder meer als volgt:
‘De verklaringen die zijn gegeven voor het gebruik van aliassen zijn niet zonder meer overtuigend. Het is opmerkelijk dat [getuige 2] in zijn verhoor op 11 juni 2011 in de Verenigde Staten op pagina 101 verklaart dat hij de naam [naam verzoeker 1] niet kent. Hetzelfde lijkt het geval te zijn bij de verklaring van [getuige 3] op 23 juli 2012 op pagina 26, waarbij hij uitsluitend spreekt over [naam 1] en [naam 2]. Zowel [getuige 2] als [getuige 3] zijn voor de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] geen onbelangrijke personen en dat [verzoeker 1] bij beide personen niet bekend is lijkt niet uitsluitend begrepen te kunnen worden uit de verklaring van de verdediging dat [bedrijf] zich groter wilde voordoen dan ze in feite was.’
In de zaak van verzoeker [verzoeker 2] overweegt de meervoudige kamer als volgt:
‘Wat het gebruik van aliassen door beide verdachten betreft is wel opmerkelijk dat [getuige 2] in zijn verhoor op 11 juni 2011 in de Verenigde Staten op pagina 101 verklaart dat hij de naam [naam verzoeker 1] niet kent. Hetzelfde lijkt het geval te zijn bij de verklaring van [getuige 3] op 23 juli 2012 op pagina 26, waarbij hij uitsluitend spreekt over [naam 1] en [naam 1]. Zowel [getuige 2] als [getuige 3] zijn voor de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] geen onbelangrijke personen en dat [verzoeker 1] bij beide personen niet bekend is lijkt niet uitsluitend begrepen te kunnen worden uit de verklaring van de verdediging dat [bedrijf] zich groter wilde voordoen dan ze in feite was.’

3.Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd. Ten onrechte is geweigerd het concept-proces-verbaal van het middagdeel van het op 17 september 2013 gehouden verhoor van de getuige op 18 oktober 2013 aan het dossier toe te voegen. Juist nu de rechtbank in haar overwegingen in de beschikking over het verzoek omtrent de voorlopige hechtenis heeft verwezen naar het gebruik van aliassen, maar het desbetreffende stuk heeft geweigerd toe te voegen aan het dossier, is de schijn van vooringenomenheid bij de verzoekers en hun raadslieden gewekt.

4.De reactie van de rechters

De rechters hebben in hun schriftelijke reactie d.d. 4 november 2013 onder meer het volgende naar voren gebracht:
‘Blijkens de motivering van de rechtbank van de beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis, worden die gedragen door meerdere overwegingen dan alleen het gebruik van aliassen. Zelfs al zou het bewuste onderdeel van de concept-getuigenverklaring reeds nu als ontlastend moeten worden aangemerkt, dan is niet zonder meer in te zien dat de overige in de motivering van de beslissingen inzake de voorlopige hechtenis genoemde omstandigheden (die overigens ook in de beslissingen van het gerechtshof Amsterdam d.d. 15 juli 2013 inzake het ingestelde appel inzake de voorlopige hechtenis zijn vermeld) hun betekenis zouden verliezen. Hoewel niet met zoveel woorden gezegd is ook door de verdediging te begrijpen dat dit impliciet en op de achtergrond uiteraard ook een rol heeft gespeeld.’
En:
‘Of de informatie van de getuige evident ontlastend is kan thans nog niet worden beoordeeld, nu onbekend is of dat deel wat ontlastend zou zijn door de getuige zo wordt geaccordeerd. Als het zodanig relevant zou zijn dat het de opheffing van de voorlopige hechtenis zou rechtvaardigen staat de verdediging, zoals hierboven reeds opgemerkt, niets in de weg om dat alsnog te doen.
Bovendien heeft de meervoudige kamer wel blijk gegeven goed te hebben geluisterd naar de verdediging, want in de motivering van de beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis is aandacht besteed aan hetgeen door de verdediging over aliassen is opgemerkt. Het moge dan zo zijn dat de verklaring van getuige [getuige 1] feitelijk niet aan het dossier is toegevoegd, hetgeen de verdediging hierover heeft betoogd is wel feitelijk tot de MK doorgedrongen, getuige de overweging die daaraan is gewijd in de beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. De verdediging is dus materieel daarom ook niet te kort gedaan. Dat de rechtbank de verdediging omtrent de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan het gebruik van aliassen door de verdachten niet vooralsnog heeft gevolgd, kan op zich zelf uiteraard niet leiden tot de conclusie dat de MK bevooroordeeld is of de schijn daarvan heeft gewekt.’

5.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het volgende standpunt gesteld.
Allereerst voert zij aan dat het wrakingsverzoek ten onrechte niet is (mede) ondertekend door de verzoekers. Ten tweede voert zij aan dat het verzoek tardief is gedaan nu dit pas een dag na de beslissing over de voorlopige hechtenis is ingediend, terwijl de gewraakte beslissing over het niet toevoegen van het concept-proces-verbaal al op de zitting was genomen. Voorts acht zij het verzoek tardief omdat het verzoek pas is ingediend na de beslissing van de rechters over de voorlopige hechtenis en die beslissing een eindbeslissing betreft waar geen appel tegen openstaat. Mocht de wrakingskamer aan deze formele punten voorbijgaan, voert de officier van justitie het volgende aan. De officier van justitie is van mening dat de weigering om het stuk te mogen overleggen geen blijk geeft van vooringenomenheid en zij acht de procesbeslissing juist. Materieel zou het voegen van het document niet tot een andere beslissing hebben geleid. Zij wijst er voorts op dat de rechters in de beschikkingen het verweer van (de raadslieden van) verzoekers over het gebruik van aliassen hebben meegenomen.

6.De beoordeling

6.1
Aangezien het verzoek tegen mr. Gruijters ter zitting is ingetrokken, onderzoekt de rechtbank alleen het tegen de beide andere rechters gerichte verzoek en worden hierna met de aanduiding “de rechters” de beide andere rechters bedoeld.
6.2
De formele verweren van de officier van justitie treffen geen doel. Hoewel de bewoordingen van het wrakingsverzoek inderdaad inhouden dat sprake zou zijn van een persoonlijk verzoek van de raadslieden, heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek zo begrepen dat de verzoeken gelet op de verdere context van het verzoek namens verzoekers is gedaan, hetgeen verzoekers ter zitting ook beiden hebben bevestigd. Voorts acht de wrakingskamer het verzoek niet tardief. De rechters Rutten en Van der Heijden hebben ter zitting verklaard dat zij de hoofdzaak nog verder zullen behandelen. Dat zij op 21 oktober 2013 beschikkingen omtrent verzoeken over de voorlopige hechtenis hebben gegeven, die op zich zelf eindbeslissingen ter zake van die verzoeken zijn, doet daar niet aan af. Het verzoek steunt, zoals verzoekers ter zitting hebben toegelicht op de combinatie van de weigering het concept-proces-verbaal aan het dossier te mogen toevoegen en de (motivering van de) beschikkingen van 21 oktober 2013. Tegen de achtergrond van die stellingen zijn de verzoeken zodra de feiten en omstandigheden aan verzoekers bekend waren geworden en dus tijdig ingediend.
6.3
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (zogenaamde objectieve toets).
Het subjectieve oordeel van verzoekers is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
6.4
Verzoekers hebben onder meer aangevoerd, dat de rechters de schijn van vooringenomenheid op zich hebben geladen door zonder deugdelijke motivering te weigeren kennis te nemen van relevante en ontlastende informatie in combinatie met de motivering van de beschikkingen van 21 oktober 2013 tot afwijzing van verzoeken tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis. Omtrent die grond tot wraking overweegt de rechtbank als volgt. De wrakingskamer laat in het midden of het juist was dat de voorzitter op de zitting van 18 oktober 2013 de verzoekers niet toestond het door de rechter-commissaris opgemaakte concept-proces-verbaal van het middagverhoor van de getuige [getuige 1] van 17 september 2003 op dat moment in het geding te brengen. Het rechtsmiddel wraking opent immers niet de mogelijkheid op te komen tegen een partij onwelgevallige beslissingen, ongeacht of die beslissingen de toetsing in rechte kunnen doorstaan. De rechters zijn vervolgens in hun beschikkingen echter wel ingegaan op het verweer dat de verzoekers (mede) hadden gebaseerd op het stuk dat zij op 18 oktober 2013 nog in het geding hadden willen brengen. Vaststaat dat de rechters van dat stuk voorafgaand aan hun beslissing geen kennis hadden genomen. Zij hebben desondanks aan hun motivering tot afwijzing van de verzoeken tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis, een oordeel over de gegrondheid van het argument omtrent de aliassen gegeven wat op zijn minst de indruk wekt dat zij bij die beoordeling de (feitelijke) juistheid van dat argument en de door verzoekers daaraan ten grondslag gelegde stellingen hebben gewogen. Zij overwegen immers dat zij de verklaringen die verzoekers hadden gegeven voor het gebruik van de aliassen, niet overtuigend achten. Bij verzoekers hebben zij daarmee ten minste de indruk gewekt over dat argument een oordeel te vellen zonder daarbij te willen betrekken het bewijsstuk waarover de verzoekers wel beschikten en dat zij ook in het geding hadden willen brengen. Daarmee is de indruk gewekt dat de rechters op voorhand verzoekers niet in het door hun bepleite standpunt wilden volgen en zij daarbij geen acht wilden slaan op door verzoekers aangedragen bewijsstukken. Daarmee hebben zij de schijn van vooringenomenheid gewekt. Zij hebben die indruk niet kunnen wegnemen door hetgeen zij in hun reactie naar voren hebben gebracht. Dat verzoekers zouden hebben moeten begrijpen dat andere onderdelen dan het gewraakte onderdeel van de motivering van de beschikking, de beschikking konden dragen, vormt geen grond voor een ander oordeel. Het feit dat nog niet kon worden beoordeeld of de verklaring van [getuige 1] ontlastend was, had de rechters – juist omdat zij ook niet over het concept van die verklaring beschikten – van een oordeel daarover moeten weerhouden. De wrakingskamer merkt daar nog bij op dat de schijn van vooringenomenheid niet was gewekt als de motivering in de beschikkingen was gebaseerd op het (veronderstelde) uitgangspunt dat de stellingen van verzoekers over de (inhoud van de) afgelegde verklaring van de getuige voor juist werden aangenomen. In dat geval zou het niet hebben mogen inbrengen van het bewijsstuk de motivering van de beschikkingen immers niet ten nadele van verzoekers kunnen hebben beïnvloed. Op dat uitgangspunt is de motivering in de beschikkingen echter niet gebaseerd. Dat er andere gronden waren, zoals de rechters nog naar voren hebben gebracht, voor het voortduren van de voorlopige hechtenis kan die schijn van vooringenomenheid in de omstandigheden van het geval ook niet wegnemen.
6.5
De feiten en omstandigheden die verzoekers ter onderbouwing van hun verzoek naar voren hebben gebracht, leveren derhalve grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve grond voor wraking. De rechtbank zal het verzoek daarom toewijzen.

7.Beslissing

De rechtbank
7.1
wijst de tegen mrs. Rutten en Van der Heijden gerichte verzoeken om wraking toe,
7.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoekers, de rechters en de officier van justitie een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
7.3
bepaalt dat de hoofdzaak verder zal worden behandeld door andere rechters en beveelt dat die zaak daartoe in handen wordt gesteld van de voorzitter van het team straf, locatie Haarlem.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. A.C. Terwiel en mr. C.J. Baas, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.