ECLI:NL:RBNHO:2013:12971

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
3 januari 2014
Zaaknummer
C/14/139941/HA ZA 12-300
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente en provincie voor niet-exploitatie windturbines en schade door Wieringerrandmeerplan

In deze zaak vordert eiser, een agrarisch ondernemer, schadevergoeding van de gemeente Hollands Kroon en de provincie Noord-Holland. Eiser stelt dat hij door het niet kunnen exploiteren van windturbines en het afblazen van het Wieringerrandmeerplan schade heeft geleden. De rechtbank Noord-Holland heeft op 13 november 2013 uitspraak gedaan in deze civiele zaak. Eiser had nooit een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een windturbine en had bovendien een planschadeclaim moeten indienen. De rechtbank oordeelt dat er geen onrechtmatig handelen is vastgesteld van de gemeente of de provincie. Eiser had op basis van het Verdrag van Wieringen niet het gerechtvaardigd vertrouwen dat hij windturbines zou kunnen exploiteren. De gemeente en provincie hebben hun zorgplicht niet geschonden, en de vorderingen van eiser worden afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en de provincie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sector Handel & Insolventie
Zittingsplaats Alkmaar
EKJ/JR/SJ
zaaknummer / rolnummer: C/14/139941 / HA ZA 12-300
Vonnis van 13 november 2013
in de zaak van
EISER,
wonende te Hippolytushoef,
eiser,
advocaat mr. drs. H.J.M. van Schie te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE HOLLANDS KROON,
zetelende te Anna Paulowna, gemeente Hollands Kroon,
gedaagde,
advocaat mr. F.A. Mulder te Haarlem,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
zetelende te Haarlem,
gedaagde,
advocaat mr. E.C.M. Schippers te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser], de gemeente en de provincie genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord van de gemeente;
  • de conclusie van antwoord van de provincie;
  • het tussenvonnis van 21 november 2012;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 september 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert op Wieringen twee agrarische bedrijven, respectievelijk op de locatie [adres 4] en [adres 5]. In 1994 is [eiser] begonnen met investeren in de bezanding van zijn agrarische gronden om deze geschikt te maken voor de permanente bollenteelt. Ter plekke gold op dat moment het in 1981 door de raad van de voormalige gemeente Wieringen vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied en was het [eiser] toegestaan bollen te telen en de gronden daarvoor rijp te maken. Het vigerende bestemmingsplan werd in 2002 geheel herzien en opgevolgd door het bestemmingsplan “Buitengebied 2002”.
2.2.
Op 10 januari 1994 meldt [eiser] zich bij de gemeente Wieringen met een principeverzoek. [eiser] wil weten of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wieringen (hierna: het college) medewerking wil verlenen aan het oprichten van een windturbine aan de [adres 4] met als alternatief de [adres 5] te Wieringen. Het college heeft bij brief van 26 september 1994 aan [eiser] gemeld dat zij het verzoek niet zonder meer kan honoreren. Het college heeft in die brief voorts aan [eiser] gemeld dat zij bereid is in principe medewerking te verlenen aan een plan voor het oprichten van een windturbine op het bedrijfserf [adres 5], indien deze molen in capaciteit is afgestemd op de behoefte van het agrarische bedrijf van [eiser].
2.3.
In februari 1995 vraagt [eiser] een nieuwe milieuvergunning aan voor zijn agrarisch bedrijf, omdat [eiser] zijn rundveestapel wil uitbreiden. In de milieuaanvraag neemt hij tevens een aanvraag op voor twee windturbines aan de [adres 5]. Bij ontwerpbeschikking van april 1995 besluit het college de vergunning te weigeren voor het oprichten en inwerking hebben van twee windturbines. Voor één windturbine wordt een vergunning verleend, met dien verstande dat de vergunning van kracht wordt nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.4.
[eiser] vraagt vervolgens een bouwvergunning aan voor het oprichten van een windturbine met een capaciteit van 300 kW aan de [adres 5]. Het college heeft de provincie gevraagd wat er in een stiltegebied, gelet op de aanvraag van [eiser], mogelijk is, gezien de vrijstelling voor activiteiten die noodzakelijk zijn in het kader van de normale agrarische bedrijfsvoering. De provincie heeft bij brief van 4 april 1995 aan de gemeente Wieringen bericht dat in het algemeen gesteld kan worden dat een turbine van ongeveer 80 kW geacht kan worden ruim bij te dragen aan de stabiliteit van de agrarische bedrijfsvoering. De provincie adviseert de door [eiser] gevraagde vergunning te weigeren en zorg te dragen voor een alternatieve locatie indien [eiser] een windturbine van 300 kW wil.
Op 2 mei 1995 beschikt het college afwijzend op het verzoek om een bouwvergunning voor het oprichten van een windturbine met een capaciteit van 300 kW en een ashoogte van 40 meter aan de [adres 5]. Hierbij meldt het college dat zij niet bereid is de raad voor te stellen het ter plaatse vigerende bestemmingsplan zo te wijzigen dat het oprichten van een molen van de door [eiser] gewenste capaciteit mogelijk wordt. Wel is het college bereid de raad voor te stellen het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van een plan voor een molen met een vermogen van circa 80 kW en een ashoogte van maximaal 30 meter.
2.5.
Bij brief van 27 september 1995 vraagt Lagerwey Windturbine B.V., in opdracht van [eiser], een verklaring van het college dat zij in principe bereid is haar medewerking te verlenen voor het bouwen van een Lagerwey windturbine met een vermogen van 80 kW. Bij brief van 8 november 1995 zegt het college toe in principe medewerking te verlenen aan het oprichten van de windturbine als genoemd in de brief van 27 september 1995. Wel maakt het college een voorbehoud met betrekking tot de situering van de molen op het erf. Zodra een officiële aanvraag om een bouwvergunning is ingediend, zal het college de raad voorstellen een voorbereidingsbesluit te nemen teneinde realisatie van het plan met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wro) mogelijk te maken. Op de brief van 8 november 1995 volgt geen aanvraag van [eiser] voor een bouwvergunning.
2.6.
Bij raadsbesluit van 21 augustus 1997 is bepaald dat het college zal onderzoeken of het plaatsen van windturbines in clusterverband in de polder Waard-Nieuwland toegestaan kan worden.
Op hetzelfde moment is een nieuw bestemmingsplan in ontwikkeling, het latere bestemmingsplan “Buitengebied 2002”. In het concept van het nieuwe bestemmingsplan wordt een voorziening opgenomen waarmee tegemoet wordt gekomen aan het raadsbesluit van 21 augustus 1997. Er wordt een vrijstellingsbepaling opgenomen ten behoeve van het oprichten van maximaal één cluster van drie windturbines ten zuiden van de Polderweg in de polder Waard-Nieuwland.
2.7.
In april 1999 verzoekt [eiser] samen met twee anderen, bij wijze van een principeverzoek, de gemeente Wieringen medewerking te verlenen aan de oprichting van een cluster van drie windturbines op de locaties [adres 2,3 en 5] in de polder Waard-Nieuwland.
2.8.
Op 21 maart 2000 besluit de provincie dat in beginsel wordt meegewerkt aan plaatsing van grote turbines in groepen van ten minste drie of vijf. Nader onderzoek en verdere afweging moeten dan tot fijnere afstemming van de exacte locatie met de omgeving leiden.
2.9.
Op 30 mei 2000 is het Verdrag van Wieringen gesloten. Bij dit verdrag zijn naast de provincie, de gemeente, het Waterschap Hollands Kroon en het Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier ook diverse maatschappelijke organisaties aangesloten. [eiser] is niet in persoon partij bij het Verdrag. Het gezamenlijk doel dat partijen met dit Verdrag voor ogen staat, is het minimaal behouden dan wel verbeteren van de leefbaarheid en het geven van extra impulsen aan de economie van Wieringen. De afspraken in het Verdrag hebben het karakter van een inspanningsverplichting. In lid 1 van artikel 5 van het Verdrag is opgenomen dat de mogelijkheden om extra inkomsten te genereren uit windenergieproductie moeten worden benut en dat het deelnemen van de Wieringers in windmolenprojecten wordt gestimuleerd, zoals bij de mogelijke locatie op of langs de Afsluitdijk. Voorts houdt de bepaling in dat er geen windmolens komen in de ALN-, AL- en N-gebieden en dat provincie en gemeente de mogelijkheid onderzoeken voor het plaatsen van 3 windmolens in één cluster in de polder Waard-Nieuwland.
2.10.
HzA Stedebouw & Landschap (hierna: HzA) heeft een quick-scan uitgevoerd met betrekking tot de plaatsingsmogelijkheden voor windturbines op Wieringen. Dit onderzoek en de resultaten daarvan staan verwoord in de windmolennotitie Wieringen van juli 2001. De quick-scan is uitgevoerd naar aanleiding van het vooroverleg tussen de gemeente Wieringen en de provincie in het kader van de ontwikkeling van het hiervoor genoemde bestemmingsplan “Buitengebied 2002”.
2.11.
Bij het overleg tussen de gemeente Wieringen en de provincie op 24 september 2001 over het nieuwe bestemmingsplan (ontwerpbestemmingsplan Buitengebied) is voornoemde windmolennotitie overhandigd aan de provincie met het verzoek om te reageren. Bij brief van 5 november 2001 bericht de provincie aan het college dat het niet wenselijk is om thans een standpunt in te nemen over windturbines in de polder Waard-Nieuwland, gelet op het feit dat er overleg plaatsvindt om te komen tot de realisatie van het Wieringerrandmeer en er dan een nieuw ruimtelijk kader ontstaat.
2.12.
Bij brief van 11 december 2001 bericht het college aan [eiser], in antwoord op het verzoek van [eiser] van april 1999, dat er gelet op de Windmolennotitie Wieringen geen mogelijkheden zijn voor plaatsing van windturbines op de door [eiser] voorgestelde locatie. Verder wordt in deze brief ook melding gemaakt van de ontwikkelingen rond het Wieringerrandmeer, welke ontwikkelingen er mede toe leiden dat niet aan het verzoek van [eiser] kan worden voldaan.
2.13.
Op 10 oktober 2002 wordt het bestemmingsplan Buitengebied 2002 vastgesteld door de gemeenteraad. Op 11 februari 2004 is dit bestemmingsplan onherroepelijk geworden. De gronden van [eiser] hebben in het bestemmingsplan Buitengebied 2002 de bestemming ‘agrarische doeleinden zonder bebouwing’. Op deze gronden wordt, ingevolge artikel 34 lid 1 juncto artikel 6, lid 7, onder b van het bestemmingsplan Buitengebied 2002 de permanente bollenteelt beschouwd als een verboden verbruik.
2.14.
Ingevolge artikel 40, lid 2 van het bestemmingsplan Buitengebied 2002 mag het gebruik van gronden, anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan – behoudens in dit artikellid – bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.15.
Op de gronden van [eiser] is het realiseren van windturbines, gelet op de bestemming van die gronden als opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied 2002, niet toegestaan. Ingevolge artikel 37, lid 12 van het bestemmingsplan Buitengebied 2002 kunnen burgemeester en wethouders de bepalingen van het bestemmingsplan echter wijzigen voor het oprichten van windturbines in de polder Waard-Nieuwland onder bepaalde voorwaarden.
2.16.
In 2002 wordt de ‘projectgroep Wieringerrandmeer’ opgericht. De projectgroep Wieringerrandmeer stelt zich realisering van het Wieringerrandmeer tot doel.
2.17.
Op 10 november 2005 doet [eiser] een principeaanvraag voor de oprichting van vijf windturbines van 3 MW en een ashoogte van 80 meter. Wegens de hoogte van de leges heeft [eiser] afgezien van het daadwerkelijk indienen van een aanvraag.
2.18.
De provincie, de gemeente en de voormalige gemeente Wieringermeer sluiten op 5 maart 2007 een samenwerkingsovereenkomst inzake de verdere ontwikkeling en realisatie van het Wieringerrandmeer te Wieringen en Wieringermeer met de private partijen Boskalis B.V., Volker Wessels Stevin Bouw & Vastgoedontwikkeling Nederland B.V. (hierna: Volker Wessels) en Lago Wirense C.V. i.o. (hierna: Lago Wirense).
2.19.
In 2010 wordt het plan Wieringerrandmeer beëindigd.
2.20.
Op 19 april 2011 dient de advocaat van [eiser] namens [eiser] een verzoek in tot wijziging van het bestemmingsplan om te komen tot een lijnopstelling van drie windturbines van 3 MW per windturbine. Bij besluit van 8 september 2011 heeft het college dit verzoek afgewezen. Hiertegen heeft [eiser] beroep ingesteld bij de rechtbank Alkmaar. Omdat tegen het besluit eerst bezwaar diende te worden gemaakt, is het beroepschrift doorgezonden naar de gemeente voor de afhandeling als bezwaarschrift. Op 14 juli 2012 heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente het college geadviseerd het bestreden besluit van 8 september 2011 in stand te laten met dien verstande dat de motivering zal worden aangepast conform het advies. Het college heeft in haar beschikking van 3 augustus 2012 overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften beslist. Tegen het besluit op bezwaar is geen beroep ingesteld, zodat het onherroepelijk is geworden.
2.21.
De gemeente is de rechtsopvolger van de voormalige gemeente Wieringen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank
  • voor recht verklaart dat de gemeente alsmede Hollands Kroon en de provincie gezamenlijk dan wel ieder afzonderlijk onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser];
  • de provincie en de gemeente veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser], nader op te maken bij staat;
  • de provincie en de gemeente veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
De gemeente en de provincie voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] stelt allereerst dat de gemeente en/of de provincie onrechtmatig hebben gehandeld door het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel te schenden. [eiser] voert hiertoe aan dat de gemeente en/of de provincie slechts ten dele uitvoering hebben gegeven aan het verdrag van Wieringen. [eiser] is wel belast met de beperkingen vanwege natuurbehoud (het einde van de permanente bollenteelt), maar er is geen uitvoering gegeven aan de beoogde versterking van de agrarische bedrijven (het bieden van de mogelijkheid van exploitatie van windturbines). [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij er gelet op het Verdrag van Wieringen op mocht vertrouwen dat hem de mogelijkheid tot exploitatie van windenergie zou worden geboden.
4.2.
De gemeente heeft betwist dat [eiser] als individu aan het verdrag van Wieringen enig vertrouwen mocht ontlenen dat hij persoonlijk windturbines zou mogen plaatsen. Volgens de gemeente streefden de partijen bij het verdrag in het algemeen naar het zoveel mogelijk benutten van de mogelijkheden van windenergie en was er sprake van een inspanningsverplichting, waar de gemeente aan heeft voldaan. Er is onderzoek uitgevoerd door HzA en in het bestemmingsplan Buitengebied 2002 is een wijzigingsbepaling opgenomen, die de oprichting van een cluster windturbines mogelijk maakte. In 2011 heeft [eiser] ook met een beroep op deze bepaling de gemeente verzocht het bestemmingsplanregime te wijzigen voor een lijnopstelling van drie windturbines. Na aanvankelijk bestuursrechtelijk bezwaar te hebben ingesteld tegen het afwijzende besluit van de gemeente, heeft [eiser] berust in de op het bezwaar gegeven, voor hem negatieve beslissing. De gemeente concludeert dat zij bij de uitvoering van het verdrag niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat zij geen jegens [eiser] opgewekt vertrouwen heeft geschonden.
4.3.
Ook de provincie stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW. Het Verdrag van Wieringen houdt geen verplichting in een bepaald resultaat te bereiken en [eiser] kon niet verwachten dat de provincie hem de mogelijkheid tot plaatsing van windturbines zou bieden (voor zover al mogelijk zonder medewerking van de gemeente). Ook in de besprekingen over de totstandkoming van het Verdrag is van de zijde van de provincie nooit de verwachting gewekt dat de beperkingen vanwege natuurbehoud zouden worden gecompenseerd door het bieden van de mogelijkheid van exploitatie van windturbines. Wat die mogelijkheid betreft heeft de provincie ook aangevoerd dat het plaatsen van windturbines afhankelijk is van een scala aan wet- en regelgeving, alsmede van de visie van omwonenden en andere belanghebbenden.
4.4.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van de stellingen van partijen als volgt. Vaststaat dat [eiser] in 1999 en 2005 slechts principeverzoeken heeft gedaan aan de gemeente, strekkende tot het verlenen van medewerking aan het oprichten van meerdere windturbines in een clusteropstelling. Deze verzoeken zijn door het college telkens gemotiveerd afgewezen. Wat betreft het principeverzoek, ingediend in 1999, geldt dat de gemeente pas tot een afwijzing is gekomen na ontvangst van de
quickscanvan HzA en na kennis te hebben genomen van het standpunt van de provincie. In de periode tussen de totstandkoming van het bestemmingsplan Buitengebied 2002 en 2011 heeft [eiser] op geen enkel moment een aanvraag gedaan met een beroep op de wijzigingsbevoegdheid als opgenomen in artikel 37, lid 12 van genoemd bestemmingsplan, hoewel dat op zichzelf wel tot de mogelijkheden behoorde. De stelling van de provincie dat de plannen van het Wieringerrandmeer niet aan een verzoek om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in de weg stonden, is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. De eerst ter zitting gedane mededeling dat de burgemeester tegen [eiser] zou hebben gezegd dat het bestemmingsplan werd ‘overruled’ door het Wieringerrandmeerplan, doet daar niet aan af. Pas in 2011, na het afblazen van de plannen met betrekking tot het Wieringerrandmeer, heeft [eiser] de gemeente daadwerkelijk verzocht het bestemmingsplanregime te wijzigen voor een lijnopstelling van drie windturbines. Op dit verzoek volgde, zoals hiervoor al weergegeven, een negatieve beslissing, die na het daartegen door [eiser] ingediende bezwaar werd gehandhaafd. [eiser] is daarvan niet in beroep gegaan. In het licht van deze gang van zaken heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete feiten en/of omstandigheden aangevoerd, die zijn conclusie kunnen dragen dat de gemeente en/of de provincie jegens hem hebben gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en/of het vertrouwensbeginsel. De gemeente en provincie hebben terecht aangevoerd dat [eiser] aan het Verdrag van Wieringen, waarbij hij zelf geen partij is, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het hem toegestaan zou worden windturbines te exploiteren. Ook [eiser] moet hebben beseft dat daarvoor nog een heel traject zou moeten worden doorlopen. Daar komt nog bij dat het met de ontwikkelingen rond het Wieringerrandmeer gemoeide tijdsverloop heeft meegebracht dat alle betrokkenen in 2011 te maken hadden met nieuwe ontwikkelingen en inzichten op het terrein van windenergieprojecten.
[eiser] heeft er ten tijde van de totstandkoming van het Verdrag van Wieringen en het bestemmingsplan Buitengebied 2002 kennelijk op vertrouwd dat hij windturbines zou kunnen gaan exploiteren, maar gelet op al het voorgaande en in aanmerking genomen dat de daartoe bevoegde organen geen concrete en ondubbelzinnige toezeggingen aan [eiser] hebben gedaan, was dat vertrouwen niet gerechtvaardigd.
4.5.
[eiser] heeft voorts aangevoerd dat het niet doorgaan van het Wieringerrandmeer schade bij hem heeft veroorzaakt. Het uitblijven van compensatie voor die schade levert strijd op met het gelijkheidsbeginsel. Immers is de ene ondernemer die heeft geanticipeerd en geïnvesteerd met het oog op de aanleg van het Wieringerrandmeer (zoals Volker Wessels en Lago Wirense), wel gecompenseerd en de andere niet. Ook het égalitébeginsel, een andere verschijningsvorm van het gelijkheidsbeginsel, is in de ogen van [eiser] door de provincie geschonden. Hem is bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling zodanig onevenredige schade toegebracht dat de handeling jegens hem als onrechtmatig moet worden aangemerkt, tenzij het onevenredige nadeel wordt gecompenseerd.
4.6.
Het verweer van de provincie en de gemeente dat Volker Wessels en Lago Wirense niet gelijk zijn te stellen met [eiser], treft doel. Vaststaat immers dat Volker Wessels en Lago Wirense met de gemeente en de provincie een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten inzake de verdere ontwikkeling en realisatie van het Wieringerrandmeer. [eiser] heeft, anders dan genoemde partijen, geheel op eigen initiatief geanticipeerd op het plan Wieringerrandmeer. De stelling van [eiser] dat de provincie door stopzetting van het project Wieringerrandmeer op 15 november 2010 een “heel dure oplossing heeft gekozen” – bij een beëindiging in augustus 2011 zou volgens [eiser] geen vergoeding verschuldigd zijn geweest aan Volker Wessels en Lago Wirense – maakt niet dat de positie van [eiser] is gelijk te stellen met die van Lago Wirense en Volker Wessels. Voorts is gesteld noch gebleken dat er andere partijen zijn die in een gelijke positie als [eiser] verkeerden en wel zijn gecompenseerd ter zake gedane investeringen met het oog op de realisatie van het Wieringerrandmeer. Aldus faalt het door [eiser] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.7.
Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat de gemeente en de provincie onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door geen nadeelcompensatie te bieden voor:
het uitsluiten van de permanente bollenteelt;
het afblazen van het Wieringerrandmeer;
het niet nakomen van toezeggingen met betrekking tot de participatie in een clusteropstelling;
het onrechtmatig voortzetten van de Wieringerrandmeerplannen door de provincie.
Ad a)
4.8.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van de gemeente en de provincie om met het bestemmingsplan Buitengebied 2002 het bestaande cultuurlandschap te beschermen en de ontwikkeling van permanente bollenteelt tegen te gaan in beginsel geoorloofd was. De gemeente en de provincie hadden echter bij het nemen van deze maatregel rekening moeten houden met de specifieke situatie van [eiser] in de vorm van het bieden van een compensatie voor de investeringen die hij reeds had gedaan voor een omschakeling naar de permanente bollenteelt.
4.9.
Afgezien van het feit dat [eiser] zich op het standpunt heeft gesteld dat de compensatie had moeten plaatsvinden in de vorm van, kort gezegd, windenergie, welk standpunt de rechtbank hiervoor al heeft verworpen, overweegt de rechtbank ten aanzien van de nadeelcompensatie als volgt. Vast staat dat ingevolge artikel 40, lid 2 van het bestemmingsplan Buitengebied 2002 het met dat bestemmingsplan strijdig gebruik van gronden dat al bestond op het moment dat het betreffende bestemmingsplan van kracht werd, mag worden voortgezet als hierdoor de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot. De provincie heeft aangevoerd dat [eiser] op dit overgangsrecht een beroep had kunnen doen, ook voor zover het ging om gronden, waarop hij nog niet daadwerkelijk bloembollen teelde, maar die hij wel al aan het bewerken was om ze voor het telen geschikt te maken. [eiser] heeft deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband op dat wanneer wel zou zijn gebleken dat het overgangsrecht niet op [eiser] van toepassing was, omdat hij nog niet op alle gronden daadwerkelijk bloembollen teelde, [eiser], zoals de gemeente en de provincie terecht hebben aangevoerd, een planschadeclaim, in de zin van artikel 6.1 Wet op de ruimtelijke ordening (Wro), had kunnen en moeten indienen. Op een verzoek op planschade dient het college van burgemeester en wethouders en niet de burgerlijke rechter te beslissen. Tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders staat de weg van bezwaar en beroep open.
Ad b)
4.10.
Volgens [eiser] is de keuze van de provincie en de gemeente om van de aanleg van het Wieringerrandmeer af te zien op zichzelf geoorloofd, maar hadden de gemeente en de provincie bij het zetten van die stap rekening moeten houden met de specifieke situatie van [eiser] en het feit dat hij investeringen, als het verkopen van zijn melkquotum en het aankopen van oude munitieopslagplaatsen, heeft gedaan vooruitlopend op de aanleg van het meer.
4.11.
De gemeente heeft als verweer gevoerd dat, voor zover [eiser] al schade lijdt als gevolg van het beëindigen van het Wieringerrandmeerproject, de gemeente voor die schade niet aansprakelijk kan zijn, nu het (ook volgens [eiser]) niet de gemeente is geweest die heeft besloten het project te stoppen, maar de provincie. Dit verweer treft doel. De rechtbank onderschrijft voorts het standpunt van de provincie dat uit de stellingen van [eiser] niet kan worden afgeleid dat er causaal verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde schade door het doen van investeringen en het door hem gestelde onzorgvuldig handelen in de vorm van de inzet op de plannen voor het Wieringerrandmeer door de provincie. De investeringen zijn door [eiser] gedaan in de veronderstelling dat het Wieringerrandmeer er zou komen. Het feit dat dat uiteindelijk niet is gebeurd, waardoor de gedane investeringen van geen of geringe waarde bleken te zijn, behoort tot het ondernemersrisico van [eiser]. Dat de gemeente en de provincie aan [eiser] in dit verband misleidende informatie hebben verstrekt, kan uit de stellingen van [eiser] en de overgelegde producties niet worden afgeleid. Het was dan ook aan [eiser] zelf om, gelet op de bestaande onzekerheden, maatregelen te nemen om zich tegen de risico’s in te dekken. Nu de causaliteit ontbreekt, behoeft de vraag of de provincie met het beëindigen van het plan Wieringerrandmeer onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, geen beantwoording.
Ad c)
4.12.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij van de gemeente expliciet de toezegging heeft gekregen dat hij in ruil voor het afzien van zijn plan uit 1995 om een solitaire windmolen op te richten, de mogelijkheid zou krijgen tot oprichting van windenergie in clusteropstelling. [eiser] wijst hierbij op een schriftelijke verklaring van [naam 1] d.d. 27 december 2010. [naam gedeputeerde] zou voorts hebben toegezegd dat bestaande initiatieven omtrent plaatsing van windturbines zouden worden gerespecteerd. Deze toezeggingen zijn niet nagekomen. Er is derhalve in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld en daarmee onrechtmatig.
4.13.
De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [naam 1] geen concrete toezegging bevat, die de gemeente kan binden en waaraan [eiser] het vertrouwen kan ontlenen dat de windturbines er ook daadwerkelijk zullen komen. De rechtbank acht dit standpunt juist. De verklaring van [naam 1] houdt in dat zij destijds in haar hoedanigheid van wethouder van de gemeente Wieringen mondeling met [eiser] de afspraak heeft gemaakt dat [eiser] zal afzien van de bouw van een solitaire windturbine op zijn agrarisch bedrijf aan de [straatnaam] en dat de gemeente Wieringen in plaats daarvan medewerking zal verlenen aan [eiser] als (mede)initiatiefnemer voor de ontwikkeling van één cluster van windturbines in de polder Waard Nieuwland te Wieringen, waartoe de gemeente een
quickscanen locatieonderzoek zal (laten) uitvoeren. Onbetwist is dat die
quickscanen het locatieonderzoek daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De inhoud van de verklaring van [naam 1] wettigt naar het oordeel van de rechtbank niet de daaraan door [eiser] verbonden conclusie
4.14.
De provincie heeft betwist dat [naam gedeputeerde] aan [eiser] heeft toegezegd dat bestaande initiatieven omtrent plaatsing van windturbines zouden worden gerespecteerd. De provincie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de plannen van [eiser] voor het realiseren van windturbines niet kunnen worden aangemerkt als “bestaande plannen”. De plannen van [eiser] zijn immers slechts verwoord in principeverzoeken en –aanvragen bij de gemeente en de afwijzende beslissing op een daadwerkelijke vergunningsaanvraag is onherroepelijk geworden.
4.15.
[eiser] heeft zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden doordat een toezegging van [naam gedeputeerde] niet is nagekomen, naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend onderbouwd. Een toezegging, die inhoudt dat bestaande initiatieven worden gerespecteerd kan niet als een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging worden aangemerkt. De toezegging is volgens [eiser] bovendien gedaan na het afblazen van het randmeerinitiatief, op welk moment [eiser] wel bekend kon zijn met het feit dat de gedeputeerde wat de besluitvorming betreft de gemeente en/of de provincie niet kan binden.
Ad d)
4.16.
[eiser] heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de plannen voor het Wieringerrandmeer van meet af aan onhaalbaar zijn geweest. De inzet van de gemeente en de provincie daarop is daardoor onzorgvuldig jegens [eiser]. Er liggen immers essentieel onjuiste inschattingen aan ten grondslag. Het handelen is dermate onzorgvuldig, gelet ook op de lange duur van de inzet op dit project, dat dit onrechtmatig is jegens [eiser]. De schade die [eiser] lijdt, is een rechtstreeks gevolg van het onzorgvuldige optreden van gemeente en provincie in samenhang met een gedeputeerde die een eigen belang had het project voort te zetten.
4.17.
De stellingen van [eiser] ter zake falen. De rechtbank onderschrijft ook hier de stelling van de provincie dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de door [eiser] gestelde schade door het doen van investeringen en het door hem gestelde onzorgvuldig handelen door de provincie of de gemeente. De investeringen zijn door [eiser] gedaan in de veronderstelling dat het Wieringerrandmeer er zou komen. Het feit dat dat uiteindelijk niet is gebeurd, waardoor de gedane investeringen van geen of geringe waarde bleken te zijn, behoort tot het ondernemersrisico van [eiser]. Het feit dat de financiering van het Wieringerrandmeerplan op enig moment onvoldoende bleek, kan daar niet aan afdoen. Nu voorts [eiser] er zelf voor heeft gekozen om investeringen te doen in de hoop en verwachting dat het Wieringerrandmeer er zou komen, kan niet worden volgehouden dat hij zodanig onevenredig is getroffen door het afblazen van het project, dat de provincie of de gemeente onrechtmatig handelen door hem daarvoor niet schadeloos te stellen.
Dat het project lang heeft geduurd en dat de inzichten van de gemeente en de provincie over de wenselijkheid van en/of de wijze van opwekking van windenergie in de tussentijd zijn gewijzigd, levert geen onrechtmatig handelen van dezen op. De stelling dat het [eiser] te allen tijde heeft vrijgestaan om een aanvraag te doen voor het plaatsen van windturbines die wél aan de voorwaarden voldeed, is door hem wat dat betreft onvoldoende betwist.
4.18.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.19.
De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat
768,00(2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal €  1.343,00
4.20.
De kosten aan de zijde van de provincie worden begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat
768,00(2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal €  1.343,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.343,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling en aan de zijde van de provincie tot op heden eveneens begroot op € 1.343,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, wat betreft de gemeente begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak en wat betreft de provincie eveneens begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid, mr. S.M.  Jongkind-Jonker en mr. E. Kanninga-Jonker en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2013.