4.De rechtbank stelt voorop dat naar de strekking van artikel 228 Gemeentewet precariobelasting alleen kan worden geheven indien de gemeente het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond veroorlooft of toestaat, in die zin dat de gemeente de aanwezigheid van die voorwerpen gedoogt ondanks dat zij rechtens bevoegd is daartegen op te treden als eigenaar van de grond. Wanneer voor een gemeente de civielrechtelijke bevoegdheid ontbreekt om tegen de aanwezigheid van voorwerpen op of onder bepaalde gemeentegrond op te treden, kan er door verweerder geen precariobelasting worden geheven omdat er dan sprake is van een gedoogplicht. Gelet op de stellingen van eiseres moet in dit geval worden beoordeeld of voor de gemeente Laren een civielrechtelijke bevoegdheid ontbreekt om op te treden tegen de netwerken van eiseres in haar grond op basis van:
a. de Regeling 1931 wat betreft het elektriciteitsnetwerk van eiseres, en
b. De Koopovereenkomst [C BEDRIJF] en de Infrastructuurovereenkomst 1999 wat betreft het gasnetwerk van eiseres.
5.1.Artikel 7 van de Regeling 1931 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Deze regeling eindigt van rechtswege op het tijdstip waarop de aan de Provincie verleende Rijksconcessie ingetrokken of vervallen verklaard wordt, dan wel vervalt, of waarop zij in dien zin wordt gewijzigd, dat het gebied der Gemeente aan het concessiegebied der Gemeente wordt onttrokken. (…)”
5.2.Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat aan eiseres geen rechten op grond van de Regeling 1931 toekomen omdat de Regeling 1931 inmiddels van rechtswege geëindigd is. Ter ondersteuning van dit betoog verwijst verweerder onder meer naar een uitspraak van de toenmalige rechtbank Haarlem van 3 maart 2008 (ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0832). Die uitspraak behandelde onder meer de uitleg van een vrijwel gelijkluidende overeenkomst uit 1931 van het [A BEDRIJF] met de gemeente Bennebroek als de Regeling 1931 met onder meer de gemeente Laren. Artikel 7 van de overeenkomst met de gemeente Bennebroek was gelijkluidend aan het artikel 7 in de Regeling 1931, zoals hiervoor gedeeltelijk weergegeven. Ook in die uitspraak was aan de orde de vraag of de overeenkomst uit 1931 nog geldig was gelet op het bepaalde in artikel 7. Uit overweging 4.5.4 van die uitspraak wordt het volgende aangehaald:
“4.5.4. Artikel 7 van de overeenkomst 1931 en artikel 14 van de overeenkomst 1970 zijn vrijwel gelijkluidend en bepalen - voor zover hier van belang - dat de overeenkomst eindigt op het tijdstip waarop de aan de provincie Noord-Holland verleende rijksconcessie vervalt, vervallen verklaard of ingetrokken wordt.
In de Memorie van Toelichting bij de Elektriciteitswet 1989, TK 1985-1986, nr. 3, p. 77 is onder meer het volgende vermeld:
"c. de zogenaamde rijksconcessies. Zoals opgemerkt is in par. 2 van deze memorie, zijn rond de eerste wereldoorlog op verzoek van de meeste provinciale energiebedrijven in, concessies verleend door het rijk. Het betrokken bedrijf kreeg het recht in een bepaald gebied elektriciteit op te wekken, te transporteren en te distribueren. Daarbij nam het de verplichting op zich om onder meer de aanleg van elektriciteitswerken, de te hanteren tarieven en andere leveringsvoorwaarden, en de statuten van de vennootschap, ter goedkeuring aan de betrokken minister voor te leggen.
Naast het feit dat niet alle produktiebedrijven over een rijksconcessie beschikken en een wettelijke grondslag voor de concessies ontbreekt, bieden deze concessies onvoldoende mogelijkheden om de doeleinden van het wetsvoorstel, reorganisatie van de elektriciteitsproduktiesector en het creëren van de nodige bevoegdheden, te realiseren."
Uit deze passage leidt de rechtbank af dat (in ieder geval) met invoering van de Elektriciteitswet 1989 per 8 december 1989 aan de reeds lange tijd geleden verleende rijksconcessies geen betekenis meer kan worden toegekend. Onder deze omstandigheden moet (ook) de aan het H verleende rijksconcessie vervallen worden geacht per 8 december 1989, zodat meergenoemde overeenkomsten met ingang van die datum geëindigd zijn.”
5.3.Evenals de toenmalige rechtbank Haarlem in bovengenoemde uitspraak, is de rechtbank op gelijke gronden van oordeel dat de aan de Provincie verleende rijksconcessie geacht moet worden vervallen te zijn bij de invoering van de Elektriciteitswet 1989 op 8 december 1989, zodat gelet op het bepaalde in artikel 7 van de Regeling 1931, die regeling van rechtswege geëindigd is op die datum. Voor het onderhavige belastingtijdvak in 2011 staat de Regeling 1931 derhalve niet in de weg aan precarioheffing.
5.4Eiseres heeft nog aangevoerd dat ook indien de Regeling 1931 van rechtswege geëindigd is, de strekking van de Regeling 1931 helder is, te weten dat partijen bij de Regeling 1931 beoogd hebben de heffing van precariobelasting op het elektriciteitsnetwerk uit te sluiten.
De rechtbank verwerpt dit betoog. De tekst van de Regeling 1931 is duidelijk over de duur en het einde van de overeenkomst en eiseres heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat partijen bij die overeenkomst een ruimere strekking voor ogen stond dan die uit de tekst blijkt.
De Koopovereenkomst [C BEDRIJF] en de Infrastructuurovereenkomst [C BEDRIJF]
6.1.Ter zake het
gasnetwerkstelt eiseres dat zij zich kan beroepen op onder meer de tussen de gemeente Laren en de rechtsvoorgangers van eiseres in 1999 gesloten Koopovereenkomst [C BEDRIJF] en de Infrastructuurovereenkomst 1999, waarin voor de gemeente een verbod is opgenomen om precariobelasting te heffen van (de rechtsopvolgers van) [C BEDRIJF].
6.2.In de op 15 maart 1999 gesloten Koopovereenkomst [C BEDRIJF] is in artikel 11.2 bepaald
- kort gezegd - dat de verkopers, waaronder de gemeente Laren, jegens de koper verklaren dat gedurende 10 jaar na de leveringsdatum geen precariorecht zal worden geheven. Niet in geschil is dat deze termijn ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslagen over 2011 was verstreken.
6.3.Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat partijen bij de Koopovereenkomst [C BEDRIJF] op dit punt reeds een nadere uitwerking van de vrijstelling van precariobelasting hebben gegeven in de Infrastructuurovereenkomst 1999. In artikel 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst 1999 is bepaald – kort gezegd - dat de Gemeente aan [C BEDRIJF] toestemming verleent voor het gebruik maken van gemeentelijke gronden voor het aanbrengen en in stand houden van een distributienet voor gas- en elektriciteit. Voorts bepaalt artikel 1.5 van de Infrastructuurovereenkomst 1999:
“De gemeente verleent [C BEDRIJF] hierbij het recht om onder omstandigheden die [C BEDRIJF] daartoe redelijkerwijs nopen, zonder dat daarvoor ene vergoeding verschuldigd zal zijn, een zakelijk recht te vestigen om in, op of boven de openbare grond (onderdelen van) het Distributienet in eigendom te hebben of te verkrijgen, vervanging, verlegging en uitbreiding van het Distributienet daaronder begrepen. (…)”
Eiseres stelt – samengevat - dat de gemeente door het sluiten van de Infrastructuurovereenkomst 1999 zonder enige limitering in tijd een vrijstelling van precariobelasting voor de netbeheerder is overeengekomen. Eiseres leest deze bepalingen aldus, dat er geen vergoeding verschuldigd zal zijn voor het in eigendom hebben van het gasnetwerk in de gemeente.
6.4.De rechtbank verwerpt deze stelling. Dat [C BEDRIJF] onder omstandigheden terzake van (onderdelen van) het gasnetwerk een zakelijk recht kon vestigen zonder vergoeding, brengt niet zonder meer met zich dat voor de gemeente zonder enige limitering in tijd een gedoogplicht is ontstaan ten aanzien van dit gasnetwerk. Gesteld noch gebleken is dat deze zakelijke rechten daadwerkelijk zijn gevestigd en zo deze wel gevestigd zijn, onder welke voorwaarden. Dat eiseres, zoals zij stelt, eigenaar is van het gasnetwerk brengt op zichzelf voor de gemeente, als eigenaar van de grond, evenmin een gedoogplicht van dit netwerk mee. Zonder nadere toelichting en onderbouwing, die niet is gegeven, kan daarom uit de Infrastructuurovereenkomst 1999 geen gedoogplicht voor de gemeente worden afgeleid.
6.5.Eiseres heeft nog gesteld dat de strekking van de Koopovereenkomst [C BEDRIJF] en de Infrastructuurovereenkomst 1999 is om de heffing van precariobelasting op het gasnetwerk uit te sluiten, zonder limitering in tijd, en dat zij daarom aan deze overeenkomsten het gerechtvaardigd vertrouwen op de vrijstelling kan ontlenen.
De rechtbank verwerpt ook dit betoog. De tekst van de Koopovereenkomst [C BEDRIJF] is duidelijk over de beperking van de vrijstelling van precariobelasting voor de duur van 10 jaar en eiseres heeft tegenover de betwisting door verweerder niets aangevoerd waaruit blijkt dat partijen bij die overeenkomst een ruimere strekking voor ogen stond dan die uit de tekst volgt.
6.6De conclusie uit het voorgaande is dat de Koopovereenkomst [C BEDRIJF] noch de Infrastructuurovereenkomst 1999 in de weg staan aan precarioheffing.
7.1.Eiseres heeft aanvankelijk gesteld dat uit haar geografisch informatiesysteem bleek dat de lengte van het elektriciteitsnetwerk en het gasnetwerk 147.000 respectievelijk 86.000 meter bedraagt. Bij de aanvulling van de beroepsgronden op 6 juli 2012 heeft eiseres na herberekening deze metrages gewijzigd naar 140.104 respectievelijk 85.369 meter.
7.2.Verweerder heeft gesteld dat hij de schatting van de lengte van de netwerken door eiseres volgt, indien deze redelijk overeenkomen met zijn eigen berekeningen. Naar de mening van verweerder is de opgave van eiseres ten aanzien van de lengte van het gas- en elektriciteitsnetwerk onbetrouwbaar. Uit de door verweerder samengestelde benchmark van netwerken van eiseres in een aantal andere gemeenten, blijkt onder meer dat het elektriciteitsnetwerk doorgaans minstens eens zo lang is als het gasnetwerk. Ook parameters verkregen door de verhouding te meten tussen het wegennet of het waternet en het elektriciteits- en het gasnet, geven aan dat de schattingen van eiseres te laag zijn. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat uit gesprekken met eiseres bleek dat wel de hoofdstreng van de netwerken, maar niet de aftakkingen naar de objecten zijn meegenomen in de door eiseres opgegeven metrages, omdat eiseres daar geen zicht op heeft.
7.3.De rechtbank stelt vast dat beide partijen zich bedienen van schattingen over de lengte van het elektriciteitsnetwerk en het gasnetwerk in de gemeente Laren, omdat er geen betrouwbare en objectieve meting van deze netwerken voorhanden is. Bij gebreke van exacte meetgegevens is het in de eerste plaats aan verweerder bij het opleggen van de aanslag om een redelijke schatting te maken van de lengte van het netwerk waar de aanslag betrekking op heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op basis van benchmarkgegevens van de netwerken van vergelijkbare gemeenten, van de lengte van het wegennet en van het waternet gekomen tot een redelijke schatting van de lengte van het elektriciteits- en het gasnetwerk van respectievelijk 226.000 en 93.000 meter.
Daartegenover heeft eiseres weliswaar gesteld dat de door haar opgegeven metrages volgen uit haar eigen geografisch informatiesysteem, maar zij heeft deze metrages verder niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Gevoegd bij de onweersproken gebleven stelling van verweerder dat in de cijfers van eiseres een deel van de vertakkingen van de netwerken niet zijn meegenomen, is de schatting van verweerder onvoldoende bestreden, en gaat de rechtbank derhalve uit van de juistheid van deze schatting.
8.1.Eiseres stelt dat het precariotarief in de Verordening willekeurig en onredelijk hoog is, onder verwijzing naar de precariotarieven van de gemeenten Nieuwkoop, Bloemendaal en Leiderdorp.
8.2.De rechtbank verwerpt deze stelling. Binnen de grenzen van de wet is de gemeenteraad autonoom bevoegd om de hoogte van tarieven van de precariobelasting vast te stellen, behoudens indien komt vast te staan dat de tarieven leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij het toekennen van deze bevoegdheid aan de gemeenteraad. Eiseres, op wie de bewijslast in dezen rust, heeft met de enkele verwijzing naar lagere precariotarieven in een drietal andere gemeenten niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige tarieven leiden tot onredelijke of willekeurige belastingheffing.
Beginselen van behoorlijk bestuur