4.1.Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de CIF-invoerprijzen juist zijn. Eiseres heeft de in 2006 met verweerder besproken methode toegepast. Deze prijzen zijn gebaseerd op de kostprijs in het land van oorsprong, verhoogd met de door de Braziliaanse wetgeving voorgeschreven winstopslag en de CIF-kosten naar de plaats van aankomst in de Europese Unie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangegeven CIF-invoerprijzen te hoog zijn, aangezien de ingevoerde partijen structureel met verlies zijn verkocht. Eiseres heeft volgens verweerder wel de juiste methode toegepast om deze prijzen te berekenen.
4.2.1.Ingevolge artikel 141 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (Pb. L 299/1 van 16 november 2007, hierna: GMO) wordt bij invoer van het onderhavige product onder voorwaarden een aanvullend invoerrecht toegepast. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Bij invoer van één of meer producten van de sectoren granen, rijst, suiker, rundvlees, melk en zuivelproducten, varkensvlees, schapen- en geitenvlees, eieren, vlees van pluimvee en bananen tegen het in de artikelen 135 tot en met 140 bedoelde recht wordt, om eventuele nadelige gevolgen van die invoer voor de communautaire markt te voorkomen of te neutraliseren, een aanvullend invoerrecht geheven indien:
a. a) de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan het niveau dat de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie heeft gemeld („de reactieprijs”), of
b) het invoervolume in een bepaald jaar een bepaald niveau overschrijdt („het reactievolume”).
Het reactievolume is gebaseerd op de markttoegang, waaronder wordt verstaan de invoer als percentage van het betrokken interne verbruik in de voorgaande drie jaren.
2. Er worden geen aanvullende invoerrechten geheven als de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), worden de invoerprijzen vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending.
De cif-invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor dat product.”
4.2.2.Ingevolge artikel 143, aanhef en sub b, van de GMO stelt de Commissie de uitvoeringsbepalingen vast, waarbij zij met name de producten waarop aanvullende invoerrechten zullen worden geheven en de overige criteria die voor de toepassing van artikel 141 nodig zijn, specificeert. Dit is geschied in Verordening (EG) nr. 1484/95, die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie.
4.2.3.Artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 luidt na de wijziging in 1999 als volgt:
“de cif-invoerprijzen; in de zin van deze verordening zijn de elementen van de cif-invoerprijs: a) de fob-prijs in het land van oorsprong en b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap;”
4.2.4.Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 luidt na de wijziging in 1999 als volgt:
“1. Het aanvullende invoerrecht wordt op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, overeenkomstig artikel 4.
2. Wanneer de cif-invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs, dient de importeur de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
- het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
- de verzekeringspolis,
- de factuur,
- het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
- de vervoerovereenkomst,
- en, bij vervoer over zee, het cognossement.
3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie bedoelde zekerheid stellen, die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende invoerrechten dat hij zou hebben betaald indien deze berekend waren op basis van de toepasselijke representatieve prijs voor het betrokken product, zoals aangegeven in bijlage I.
4. De importeur moet binnen een maand, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is aanvaard, bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs als bedoeld in lid 2 juist is. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kan de bevoegde autoriteit echter de termijn van zes maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetcondities ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd.
Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.
5. Indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, innen zij de verschuldigde rechten overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van Verordening (EEG) nr. 2913/92. Om te bepalen welk bedrag aan rechten moet worden geïnd, wordt rekening gehouden met een rente die loopt vanaf de datum waarop de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, tot en met de datum van de inning. De toe te passen rentevoet is die welke volgens het nationale recht voor terugvordering geldt.”
4.2.5.Met ingang van 11 september 2009 is de definitie van ‘de cif-invoerprijzen’ in artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1484/95 geschrapt.
Met ingang van 1 mei 2010 luidt artikel 3, derde en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 als volgt:
“3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 bedoelde zekerheid stellen ten belope van het verschil tussen het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de representatieve prijs van het betrokken product, en het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending.
4. De importeur moet binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is geaccepteerd, bewijzen dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde prijzen juist zijn. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kunnen de bevoegde instanties echter de termijn van negen maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetvoorwaarden ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd. Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.”
4.3.1.Het standpunt van eiseres komt erop neer dat navordering niet mogelijk is, omdat zij zich aan de in 2006 en 2007 besproken methode voor de berekening van de CIF-invoerprijs heeft gehouden en de doorverkooprijzen overeenstemmen met wat zij van haar kopers heeft ontvangen. De bij aankoop en de bij verkoop gehanteerde prijzen zijn dus juist. Het standpunt van verweerder komt erop neer dat, gelet op doel en strekking van de GMO en Verordening (EG) nr. 1484/95, de CIF-invoerprijs en de doorverkoopprijs van een zending pluimveevlees in een juiste verhouding tot elkaar dienen te staan. De door eiseres gehanteerde CIF-invoerprijzen hadden lager moeten zijn, gelet op het niveau van de doorverkoopprijzen.
4.3.2.Vaststaat dat de som van de CIF-invoerprijs en de bij invoer betaalde invoerrechten hoger is dan de doorverkoopprijs die eiseres voor de desbetreffende zending pluimveevlees in rekening heeft gebracht aan de koper. In alle gevallen is de doorverkoopprijs zelfs lager dan de reactieprijs, de minimumprijs voor pluimveevlees in de Europese Unie.
4.3.3.Gelet op doel en strekking van de invoering van het aanvullend invoerrecht (preventie van marktbederf en de bescherming van de landbouwbevolking van de Europese Unie, zie met name punt 29 van de considerans van de GMO) is het standpunt van verweerder juist. Indien de uitleg van eiseres wordt aanvaard, is het immers mogelijk dat importeurs, met name in situaties waarin nauwe banden bestaan met de producent of exporteur in het land van oorsprong, in strijd met de in de GMO voor pluimveevlees uiteengezette voorwaarden op de gemeenschappelijke markt opereren en zo het marktbederf veroorzaken dat de GMO wil voorkomen en bestrijden. De visie van eiseres op de toepasselijke regelgeving miskent doel en strekking van deze regelgeving.
4.3.4.De rechtbank ontleent steun voor haar oordeel aan de conclusie van de advocaat-generaal in het arrest Kloosterboer van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaak
C-317/99):
“21. De bepaling is dus zeer eenvoudig: de relevante prijs op basis waarvan wordt vastgesteld of een aanvullend recht kan worden geheven, is de prijs die volgens aangifte daadwerkelijk voor de ingevoerde goederen is betaald, en niet een theoretische of statistische prijs, zoals bijvoorbeeld de
gemiddelde prijs van het product op een bepaalde markt in een bepaalde periode.
Ongetwijfeld ter voorkoming van fraude, heeft de Raad evenwel toegestaan dat de aangegeven prijzen worden vergeleken met de marktprijzen.
Kortom, de basisverordening stelt als algemene regel, dat de heffing van aanvullende rechten moet worden vastgesteld aan de hand van de
cif-prijsvan de ingevoerde goederen, hoewel zij niet, als bijzondere regel, uitsluit dat door vergelijking met de marktprijzen de juistheid van de cif-prijs
wordt geverifieerd.
(…)
34. Volgens artikel 5, lid 1, van de Overeenkomst inzake de landbouw is de cif-prijs bij invoer van elke afzonderlijke partij het enige criterium op basis waarvan eventuele aanvullende rechten worden vastgesteld.”
4.3.5.De CIF-invoerprijzen die eiseres heeft aangegeven zijn, hoewel er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiseres andere prijzen heeft betaald aan de leverancier, door de verbondenheid met deze leverancier eveneens te beschouwen als kunstmatig berekende prijzen. Desgevraagd heeft eiseres ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat de aangegeven CIF-invoerprijzen zijn beïnvloed door marktomstandigheden, andere dan die intern bij de verbonden leverancier in Brazilië zijn opgekomen. Vergelijking met de marktprijzen en de doorverkoopprijzen leidt tot de conclusie dat de CIF-invoerprijzen van eiseres niet juist kunnen zijn. Het getuigt bovendien niet van een normale prijsstelling dat eiseres de desbetreffende pluimveevleesproducten (de aanvullendrechtproducten) structureel met verlies verkoopt. Dat eiseres dit verlies goedmaakt met de ad-valoremproducten doet hieraan niet af. Het is de bedoeling van de GMO dat voor alle pluimveevleesproducten een gezonde markt tot stand komt die voldoet aan de door de Uniewetgever gestelde voorwaarden. Eiseres heeft deze doelstelling doorkruist. Of zij dit bewust heeft gedaan, is niet van belang.
4.3.6.Het gelijk is wat betreft het primaire standpunt aan verweerder.