In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, die eerder gedetineerd was in verband met een PIJ-maatregel, had een verzoek ingediend voor schadevergoeding na vrijspraak van een nieuwe verdenking. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in dat onderdeel van het verzoek, omdat de strafrechter alleen bevoegd is om te beslissen over schade die voortvloeit uit ondergane voorlopige hechtenis. De verzoeker had in totaal 67 dagen in voorlopige hechtenis gezeten, maar de rechtbank kon alleen oordelen over de schade die was geleden vanaf de datum van aanvang van de voorlopige hechtenis op 23 juni 2013. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker recht had op een schadevergoeding van € 11.270,-, bestaande uit € 10.720,- voor immateriële schade en € 550,- voor de kosten van de raadsman. De rechtbank heeft de vergoeding toegewezen ten laste van de Staat en de uitbetaling bevolen op de bankrekening van de verzoeker. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige raadkamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.