ECLI:NL:RBNHO:2013:11858

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
AWB-13_2061
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitnodigingen tot betaling douanerechten en de oorsprong van tonijnconserven

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bedrijf dat tonijnconserven importeert, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Eiseres had beroep ingesteld tegen twee uitnodigingen tot betaling (utb) van douanerechten, opgelegd door verweerder. De utb's betroffen bedragen van respectievelijk € 180.564,48 en € 354.081,84, die verband hielden met aangiften ten invoer van tonijnconserven uit Ecuador. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij is vastgesteld dat de douaneautoriteiten van Panama en Ecuador betrokken waren bij de afgifte van certificaten van oorsprong voor de tonijn. Eiseres had bij de aangiften certificaten van oorsprong overgelegd, maar de OLAF (Europese antifraudeautoriteit) had een onderzoek ingesteld naar de oorsprong van de tonijn en geconcludeerd dat niet aan de oorsprongsregels was voldaan. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende tijd had gekregen om haar standpunt kenbaar te maken over de eerste utb, waardoor de rechten van de verdediging waren geschonden. Echter, voor de tweede utb was er voldoende gelegenheid voor eiseres om te reageren. De rechtbank concludeerde dat de utb's terecht waren opgelegd en dat de beroepen ongegrond moesten worden verklaard. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft de beslissing openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/2061 en 13/2062
Uitspraakdatum: 13 december 2013
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: R.J.N. van der Laan,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Nijmegen, verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1.
Verweerder heeft met dagtekening 12 november 2010 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd ten bedrage van € 180.564,48.
1.1.2.
Verweerder heeft met dagtekening 18 november 2010 aan eiseres een utb opgelegd ten bedrage van € 354.081,84.
1.2.
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 13 maart 2013 de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep dat betrekking heeft op de onder 1.1.1 genoemde utb is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/2061 en het beroep dat ziet op de onder 1.1.2 genoemde utb is geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/2062.
1.4.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Namens eiseres is daar verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. M.U.B. Willemsen en mr. B.C. Brouwer.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Op 13 november 2007 heeft eiseres twee aangiften ten invoer gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van “conserven van tonijn”, land van oorsprong Ecuador. Eiseres heeft bij de aangiften een certificaat van oorsprong Form A met nummer 364756 overgelegd. Zij heeft daarmee aanspraak gemaakt op toepassing van het preferentiële tarief van 0%.
2.2.
Op 19 en 22 november 2007 heeft eiseres in totaal vier aangiften ten invoer gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van “conserven van tonijn”, land van oorsprong Ecuador. Eiseres heeft bij de aangiften certificaten van oorsprong Form A met de nummers 364761, 364766 en 364767 overgelegd. Zij heeft daarmee aanspraak gemaakt op toepassing van het preferentiële tarief van 0%.
2.3.
In 2010 is het antifraude bureau van de Europese Commissie (de OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van tonijn die in Ecuador is verwerkt tot tonijnconserven en in de Europese Unie in het vrije verkeer is gebracht. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat de onderhavige tonijn is gevangen op open zee met (onder meer) de onder Panamese vlag varende vissersboten [A], [B] en [C]. De Panamese autoriteiten hebben voor die vangsten Forms A afgegeven. In de haven van Ivoorkust is de tonijn vanuit de vissersboten overgeladen op de [D], die de tonijn naar Ecuador heeft gebracht, alwaar het is verwerkt. In Ecuador hebben de douaneautoriteiten op grond van de Panamese Forms A de bij de aangiften overgelegde Forms A afgegeven. In het kader van het onderzoek heeft de OLAF de beschikking gekregen over twee verschillende lijsten met bemanningsleden met betrekking tot de vissersboten waarmee de onderhavige tonijn is gevangen. Volgens de bemanningslijsten die aan de Panamese autoriteiten zijn overgelegd ter verkrijging van de Forms A bestaat de bemanning voor ten minste 75% uit onderdanen van het begunstigde land of van de lidstaten (hierna: de 75%-eis). Volgens de bemanningslijsten die van de havenautoriteiten van Ivoorkust afkomstig zijn is niet aan de 75%-eis voldaan.
2.4.
Bij brief van 5 november 2010 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen de onder 1.1.1 genoemde utb op te leggen. Eiseres kon tot uiterlijk 10 november 2010 haar standpunt hierover kenbaar maken. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Op 12 november 2010 is de onder 1.1.1 genoemde utb opgelegd ter zake van de aangiften van 13 november 2007.
2.5.
Bij brief van 8 november 2010 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen de onder 1.1.2 genoemde utb op te leggen. Eiseres kon tot uiterlijk 16 november 2010 haar standpunt hierover kenbaar maken. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Op 18 november 2010 is de onder 1.1.2 genoemde utb opgelegd ter zake de aangiften van 19 en 22 november 2007.

3.Geschil

In geschil is of de utb’s terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

4.Wettelijk kader

4.1.
Te dezen is van toepassing Verordening (EG) Nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: Verordening 1602/2000). In hoofdstuk 2, afdeling 1, van Verordening 1602/2000 (artikelen 67 en verder) zijn bepalingen opgenomen aangaande het algemeen preferentieel systeem.
4.2.
Ingevolge artikel 67, tweede lid, van Verordening 1602/2000 worden voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling producten van oorsprong uit de Gemeenschap als producten van oorsprong uit een begunstigd land beschouwd wanneer zij in dat begunstigde land verderreikende be- of verwerkingen hebben ondergaan dan die welke in artikel 70 zijn opgesomd.
4.3.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1602/2000 worden als geheel en al in een begunstigd land of in de Gemeenschap verkregen beschouwd producten van de zeevisserij en andere, door hun schepen buiten hun territoriale wateren uit de zee gewonnen producten.
4.4.
Ingevolge artikel 68, tweede lid, van Verordening 1602/2000 is de term “hun schepen” in onder meer lid 1 onder f slechts van toepassing op schepen en fabrieksschepen:
- die in een begunstigd land of een lidstaat zijn ingeschreven of geregistreerd;
- die de vlag van een begunstigd land of van een lidstaat voeren;
- die voor ten minste 50 procent aan onderdanen van het begunstigde land of van de lidstaten toebehoren of aan een vennootschap die haar hoofdkantoor in dat land of in een van deze lidstaten heeft en waarvan de bedrijfsvoerder(s), de voorzitter van de raad van bestuur of van toezicht en de meerderheid van de leden van deze raden onderdaan zijn van het begunstigde land of van de lidstaten, en waarvan bovendien, in het geval van vennootschappen, ten minste de helft van het kapitaal aan dat begunstigde land of aan deze lidstaten of aan openbare lichamen of onderdanen van het begunstigde land of van deze lidstaten toebehoort;
- waarvan de kapitein en de officieren onderdaan van het begunstigde land of van de lidstaten zijn, en
- waarvan de bemanning voor ten minste 75 procent uit onderdanen van het begunstigde land of van de lidstaten bestaat.
4.5.
Ingevolge artikel 68, vijfde lid, van Verordening 1602/2000 - voor zover thans van belang - worden schepen waarmee op volle zee wordt gevist geacht deel uit te maken van het grondgebied van het begunstigde land of van dat van de lidstaat waartoe zij behoren, voorzover zij aan de voorwaarden van lid 2 voldoen.

5.Beoordeling van het geschil

Schending van de eerbiediging van de rechten van de verdediging.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) maken de rechten van de verdediging, die het recht om te worden gehoord omvatten, deel uit van de grondrechten die bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie en verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het recht om gehoord te worden vereist dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het unierecht vallen. Of sprake is van schending van de rechten van de verdediging dient te worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk geval. Schending van de rechten van de verdediging leidt naar het Unierecht pas tot nietigverklaring van een na afloop van de administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. De nationale rechter dient dit aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval na te gaan (vgl. HvJ 10 september 2013, M.G. en N.R., C-383/13, r.o. 32 e.v. en de aldaar genoemde jurisprudentie).
5.2.
De bestreden besluiten betreffen de navordering van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. De besluiten zijn aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en vallen daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s de belangen van eiseres aanmerkelijk raken.
5.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de termijn die is verstreken tussen de brief van vrijdag 5 november 2010 waarin het voornemen kenbaar is gemaakt om de onder 1.1.1 genoemde utb op te leggen en de uiterste datum van woensdag 10 november 2010 om op dat voornemen te reageren onvoldoende tijd is gegund om opmerkingen te maken over het voornemen tot navordering, nog daargelaten dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres de brief van 5 november 2010 eerst op 11 november 2010 heeft ontvangen, zodat zij feitelijk ook niet in de gelegenheid was op het voornemen te reageren. Verweerder heeft ten aanzien van deze utb derhalve niet voldaan aan het unierechtelijke vereiste van eerbieding van de rechten van de verdediging.
5.3.2.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1.1.1 genoemde utb moet worden vernietigd, aangezien zij door het handelen van verweerder in haar positie is geschaad. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij niet de geringste tijd heeft gehad om bij de rederijen/producenten informatie rond de oorsprong van de aangeleverde producten te verzamelen. Nu eiseres echter niet heeft geconcretiseerd wat zij vóór het uitreiken van de utb nader had willen onderzoeken en waarom dat onderzoek na het uitreiken van de utb niet meer mogelijk was, vermag de rechtbank niet in te zien hoe de procedure een andere afloop zou hebben gehad indien genoemde onregelmatigheid zich niet had voorgedaan en ziet zij geen aanleiding enig gevolg te verbinden aan het feit dat een procedurele fout is gemaakt bij het opleggen van de onder 1.1.1 genoemde utb.
5.4.
Ten aanzien van de onder 1.1.2 genoemde utb heeft verweerder bij brief van 8 november 2010 eiseres in kennis gesteld van het voornemen die utb op te leggen en haar tot uiterlijk 16 november 2010 de tijd gegeven haar standpunt hierover kenbaar maken. Deze brief is op 10 november 2010 door eiseres ontvangen. De utb is vervolgens op 18 november 2010 opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres voldoende tijd heeft gegund om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken ten aanzien van genoemd voornemen. Dat het voornemen in de Nederlandse taal is gesteld doet aan het voorgaande niet af, aangezien eiseres er zelf voor kiest om via Nederland goederen in te voeren in de Europese Unie en het haar verantwoordelijkheid is om afdoende maatregelen te nemen opdat zij tijdig kan reageren op stukken afkomstig van de Nederlandse douaneautoriteiten.
Terzijde stellen van de bevindingen van de OLAF
5.5.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de utb’s niet in stand kunnen blijven nu deze zijn gebaseerd op onbetrouwbare en onvolledige rapportages van de OLAF. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiseres erop dat de Spaanse autoriteiten in 2007 toestemming hebben gegeven aan rederij [A BEDRIJF] S.A. om af te wijken van de wettelijke bemanningsvereisten. Dat is de reden geweest dat de OLAF bij nader inzien moest aannemen dat de conclusies ten aanzien van de 75%-eis onjuist waren en de Spaanse certificaten terecht waren afgegeven. Eiseres wijst in dit verband op een brief van de OLAF van 14 mei 2012 aan onder meer mr. Mouwen van het Douane Informatiecentrum, die – voor zover thans van belang – inhoudt:
“(…)
Reference is made to the OLAF mission carried out in Ecuador, in September 2010 and to various correspondences between our services in relation to this case.
OLAF formally requested Spanish customs on 14.10.2010 to withdraw a certain number of EUR.1 certificates (which had been issued by Spanish customs) and presented in Ecuador to justify the application of cumulation of origin (under GSP) and foreseen by the Community Customs Code Implementing Provisions (CCIP).
This request was based on the fact that the crew lists for the Spanish fishing vessels concerned, collected by OLAF in Victoria (Seychelles) and in Abidjan (the Ivory Coast), indicated a crew composition that consisted of less than 75 % of EU nationals or nationals of the beneficiary country (Ecuador) (see article 68 CCIP). Moreover, the copies of the crew lists that were made available to OLAF by the Ecuadorian processing companies systematically differed from those presented in Victoria and in Abidjan, in a sense that either fewer names were reported (reference to a substantial number of nationals of ACP countries had been deleted) or names (and nationality) had been changed (i.e. increasing number of Spanish nationals, decreasing number of nationals of ACP countries).
Spanish customs replied to OLAF that in a certain number of cases the crew lists presented to them (when Spanish companies applied for issuing of certificates), mentioning the identity and the nationality of the persons on board of the vessel, including their number, were identical to those collected by OLAF in Abidjan and in Victoria. It appeared, in addition, that some of the names on these lists were marked with an asteriks which, according to the company, would mean that these persons were working on the vessels as trainees or as unskilled hands below decks, and that therefore they are not classified as being part of the “normal” crew of the vessels. Spanish customs informed OLAF that the company had submitted all the documentation requested by them in order to check the accuracy of the information in the certificates, particularly compliance with the requirements relating to the composition of the crew of fishing vessels for tuna exported in acoordance with the rules of origin under GSP. Spanish customs indicated that they had made a detailed and exhaustive check of all the employment contracts of these sailors’ referred to as trainees or as unskilled hands below decks and had concluded that these persons should indeed not be considered as forming part of the vessels’ normal complement. Thus, in their opinion, the composition of the crew was found to be in line with the applicable rules of origin under the GSP, meaning that the EUR.1 certificates had been correctly issued by Spanish customs.
(…) OLAF has nog been able to collect any (further) factual evidence to challenge the opinion of Spanish customs and of the vessels’ owner that the origin condition with regard to the composition of the crew was fulfilled. This means that, in the absence of evidence to the contrary, some seamen on the vessels have indeed to be considered as trainees or as persons performing unskilled works below deck, and therfore, in the light of the ECJ judgement N° C 153/94 and C 204/94 (“Faroe Seefood”), should not be considered as forming part of the normal crew. Therefore these EUR.1 certificates have to be considered as valid. (…)”
5.6.
Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door de OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn indien de door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van de OLAF dermate ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van de OLAF (meer) kan worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres tegen de conclusies van de OLAF heeft ingebracht niet van dien aard is dat de bevindingen van de onderzoeksmissie van de OLAF met betrekking tot de oorsprong van de onderhavige tonijn geen stand kunnen houden. De onder 5.5 genoemde brief waar eiseres in dat verband op wijst ziet immers op EUR.1 certificaten die zijn afgegeven door de Spaanse autoriteiten, in gevallen waarin de bemanningslijsten van de onder Spaanse vlag varende vissersboten die aan de Spaanse autoriteiten zijn overgelegd identiek zijn aan de in Ivoorkust dan wel de Seychellen aangetroffen bemanningslijsten, terwijl de OLAF niet heeft kunnen vaststellen dat de bevinding van de Spaanse autoriteiten dat een deel van de bemanning heeft te gelden als leerling of ongeschoolde kracht benedendeks onjuist is. In casu gaat het om door de Panamese autoriteiten afgegeven Forms A die zijn afgegeven op basis van bemanningslijsten van onder Panamese vlag varende vissersboten, waarbij is geconstateerd dat de aan de Panamese autoriteiten overgelegde bemanningslijsten afwijken van de bij de havenautoriteiten in Ivoorkust aangetroffen bemanningslijsten. Dat - gelijk eiseres stelt - op de in Ivoorkust aangetroffen bemanningslijsten ‘trainees’ staan die niet meetellen bij de beoordeling of aan de 75%-eis is voldaan en dat die ‘trainees’ niet op de aan de Panamese autoriteiten overgelegde bemanningslijsten staan, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Gelet op die verschillen kan uit de brief van de OLAF van 14 mei 2012 niets worden afgeleid dat van belang is voor de onderhavige zaken. Verweerder mag er daarom op grond van de door de OLAF verzamelde gegevens van uitgaan dat de oorsprongsregels niet zijn nageleefd en dat de Forms A en het preferentieel tarief ten onrechte zijn toegekend. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat de bevoegde autoriteiten van Panama en Ecuador hebben bevestigd dat de Forms A terecht zijn afgegeven.
5.7.
Eiseres heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat de utb’s moeten worden verminderd, aangezien de onderhavige visconserven deels zijn vervaardigd van tonijn die afkomstig is van de zendingen die blijkens de hiervoor onder 5.5 genoemde brief wel aan de oorsprongseisen voldoet. In zoverre mag niet worden nagevorderd.
5.8.
Blijkens de vaststaande feiten is de tonijn die met de diverse vissersboten is gevangen overgeladen op de [D] en naar Ecuador vervoerd. Nu tonijn die niet aan de oorsprongseisen voldoet op de reefer is vermengd met tonijn die daar wel aan voldoet, kan geen scheiding meer worden aangebracht tussen de tonijn die wel en niet meer als van oorsprong kan worden beschouwd. Dat betekent dat voor alle in de aangiften begrepen visconserven kan worden nagevorderd.
5.9.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

6.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A. van Dongen en
mr. O. Nijhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.